De ene doorstroomtoets leidt vaker tot hoger schooladvies dan de andere, ook regionale verschillen

Het zou voor leerlingen niet moeten uitmaken welke toets zij maken in groep 8 om hun niveau voor de middelbare school te bepalen – maar er is wel degelijk verschil tussen de zes toetsen waaruit scholen dit jaar konden kiezen. De ene toets leidt vaker tot een hoger schooladvies dan de andere.

Dat blijkt uit een analyse die de PO Raad (sectorvereniging voor het primair onderwijs, behartigt de belangen van de schoolorganisaties) heeft gemaakt van de uitslagen van de zes toetsen.

Het schooladvies dat leerlingen in groep 8 krijgen voor de middelbare school komt in twee stappen tot stand. Eerst geeft de basisschool een voorlopig schooladvies, op basis van cijfers en observaties die leerkrachten bijhouden in een ‘leerlingvolgsysteem’. Vervolgens maken alle leerlingen een toets, zoals de Cito-toets, die hun niveau meet.

Dit schooljaar waren er een paar grote veranderingen. De toets werd vervroegd van april naar februari en heet nu ‘doorstroomtoets’ in plaats van ‘eindtoets’. Scholen mochten voor het eerst kiezen uit zes toetsen, die volgens het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ondanks de verschillen tot een gelijk resultaat zouden moeten leiden. Uit de analyse van de PO Raad blijkt dat dit anders heeft uitgepakt.

Nieuw was ook dat scholen dit jaar verplicht ‘kansrijk’ moesten adviseren: als de leerling bij de toets uitkwam op een hoger niveau dan de school had geadviseerd (bijvoorbeeld vwo in plaats van havo), moest het definitieve schooladvies worden bijgesteld. Wilde een school toch aan het eigen advies vasthouden, dan moest zij op schrift beargumenteren waarom.

De uitslagen van de doorstroomtoets leidden in maart tot onrust onder basisscholen. Schooldirecteuren meldden dat de schoolniveaus die uit de toets kwamen meer dan in andere jaren afweken van de voorlopige schooladviezen. Bovendien zagen ze grote verschillen tussen de zes toetsen die waren gebruikt. Leerkrachten sloegen aan het twijfelen over hun eigen beoordelingsvermogen. Hadden zij verkeerd geadviseerd?

‘Onacceptabel verschil’

Uit de analyse van de PO Raad blijkt dat één op de drie leerlingen in aanmerking kwam voor heroverweging van het voorlopig schooladvies. Maar dat is een gemiddelde. Bij de ene toets kwam 24 procent van de deelnemers in aanmerking voor heroverweging en bij de andere toets 40 procent. „Dit verschil is onacceptabel”, vindt de PO Raad. „De toetsen moeten vergelijkbaar zijn en bijdragen aan kansengelijkheid voor leerlingen.” Om juridische claims van de toetsaanbieders – commerciële partijen – te voorkomen wil de organisatie niet zeggen bij welke toets de uitslag het vaakst aanleiding gaf voor een heroverweging van het schooladvies.

Eva Naaijkens, directeur op de Alan Turingschool in Amsterdam, maakte in maart op LinkedIn de discussie los over de verschillende toetsen. Zij dacht dat er iets mis was gegaan bij de normering. „Er zijn zogenoemde ankervragen in alle zes toetsen verwerkt om ze te kunnen vergelijken. Maar ik heb de indruk dat dat niet heeft gewerkt”, zei ze.

Het ministerie van Onderwijs zei toen in een reactie dat er er geen fouten zijn gemaakt. „Het aanpassen van de normering is een zorgvuldig en uitvoerig proces waardoor de doorstroomtoetsen ook dit jaar betrouwbare resultaten geven.”

Er zijn ook regionale verschillen te zien in de resultaten van de doorstroomtoets. Het percentage leerlingen dat na de toets in aanmerking kwam voor een bijgesteld schooladvies lag vooral hoog in Overijssel, Groningen, Friesland en in delen van Limburg. Volgens Freddy Weima, voorzitter van de PO Raad, komt dat doordat hier vaak sprake is van „onderadvisering” door de school. De PO Raad heeft hier een mogelijke verklaring voor: het aanbod aan middelbare scholen is in sommige gebieden kleiner dan in de Randstad. „Misschien houden leerkrachten in het voorlopige schooladvies rekening met de beschikbaarheid van schoolsoorten”, zegt Weima.

Averechts effect

Vooral leerlingen die een voorlopig schooladvies praktijkonderwijs of vmbo-basis hadden, hebben na de toets relatief vaak een bijgesteld advies gekregen. Het aantal definitieve schooladviezen voor praktijkonderwijs is zo met 10 procent gedaald. De PO Raad maakt zich hier zorgen over. „Dat heeft voor zowel de leerlingen als de scholen gevolgen”, zegt Weima. „Voor leerlingen kan het betekenen dat ze op een schoolniveau terechtkomen dat niet goed bij hen past en dat ze na een tijdje toch van het vmbo af moeten, omdat het praktijkonderwijs nu eenmaal beter bij hen past. Dat is niet goed voor hun ontwikkeling. En voor de praktijkscholen betekent het dat zij mogelijk leerkrachten moeten ontslaan, die zij op termijn weer nodig hebben, als die leerlingen alsnog komen.”

Ook Nicole Teeuwen, directeur van de Sectorraad Praktijkonderwijs, en Arjen Daelmans, voorzitter van de Stichting Platforms VMBO wezen onlangs in een opiniestuk in NRC op het averechtse effect dat het ‘kansrijk adviseren’ kan hebben.

De PO Raad pleit ervoor om alle leerlingen weer dezelfde toets te laten maken als het niet lukt om de toetsen beter vergelijkbaar te maken. „Nog beter zou het zijn om de toets drie jaar later af te nemen”, zegt voorzitter Weima, „want eigenlijk vinden we het niet goed dat leerlingen al zo vroeg een advies krijgen dat zo bepalend is voor hun verdere leven. Als je op je vierde het basisonderwijs in komt en je spreekt helemaal geen Nederlands, dan heb je die acht jaar heel hard nodig om een beetje op niveau te komen. Wij zijn dus voor een latere selectie, maar we beseffen dat dit systeem voorlopig niet zal veranderen.”