N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Wat doen oorlog en inflatie met ons vertrouwen in de economie? Tot voor kort was er één bekend voorbeeld van die combinatie: de eerst jaren van de eenentwintigste eeuw. De inflatie liep, na de invoering van de euro én een nieuw belastingstelsel, op tot boven de 4 procent in 2001, en dat vond iedereen beláchelijk hoog. Dat jaar vonden de aanslagen in New York plaats, gevolgd door de Amerikaanse inval in Afghanistan kort daarop, en de inval in Irak in 2003. Kort na die laatste gebeurtenis zakte het Nederlandse consumentenvertrouwen naar een waarde van -36. Alleen begin jaren tachtig, toen draconische renteverhogingen de toen hoge inflatie uit de economie moesten knijpen, was dat vertrouwen volgens de OESO, de club van rijke industrielanden, lager.
Maar het absolute diepterecord is recent gevestigd, in september en oktober vorig jaar: -59. Een van de deelvragen aan consumenten waaruit het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) dit cijfer opbouwt, is het „oordeel over de economie in de afgelopen 12 maanden”. De score: -91. Nooit is er zo’n consensus geweest.
Vragen over het economisch klimaat wegen voor 40 procent mee in het consumentenvertrouwen. Vragen over de eigen financiële situatie en de bereidheid grote aankopen te doen voor 60 procent. Maar omdat de antwoorden over de economie veel extremer zijn, oefenen ze toch een forse invloed uit op de uitkomst.
De heftige beweging van het vertrouwen is te begrijpen. De pandemie hakte er in 2020 flink in. En de combinatie van een torenhoge inflatie – van tegen 15 procent vorige zomer – én een oorlog op het eigen continent in Oekraïne zelfs nog erger. Zowel de oorlog als de zeer hoge inflatie zorgen voor de volgende vertrouwensschok.
Wie maken zich de meeste zorgen? Bondig antwoord: hoe ouder, hoe bezorgder. Gemiddeld over de laatste zes jaar liep het consumentenvertrouwen terug naarmate de leeftijd opliep. Dat het CBS deze week in een ander onderzoek concludeerde dat de jeugd zich juist drukker maakt over de eigen financiën, komt in het langlopende onderzoek naar het consumentenvertrouwen niet echt terug.
Een andere rechte lijn: hoe lager opgeleid, hoe lager het vertrouwen. Werkenden hebben een hoger vertrouwen dan niet-werkenden. Dat suggereert een stevig verband tussen het algemene consumentenvertrouwen en inkomen. Opmerkelijk is ook dat vrouwen een structureel lager vertrouwen hebben dan mannen. Dat fenomeen doet zich overal, en vrijwel overal in de tijd, voor. Van Europa tot de Verenigde Staten. Daar kun je allerlei gender-gerelateerde theorieën op loslaten. Maar misschien is er ook hier een verband met inkomen, en weerspiegelt het verschil in vertrouwen simpelweg de loonkloof tussen mannen en vrouwen die nog steeds bestaat.
Het consumentenvertrouwen speelt een rol bij het in kaart brengen van verwachtingen over de economie. Het vertrouwen en de daadwerkelijke bestedingen van consumenten vertonen in grote lijnen hetzelfde patroon – hoewel aan de voorspellende waarde van het vertrouwen soms best mag worden getwijfeld. Het geeft vaak beter het ‘nu’ aan dan het ‘straks’. Juist in de afgelopen jaren is het verband zoek. Zo daalde het vertrouwen vanaf de zomer van 2021, terwijl de bestedingen – niet langer beperkt door lockdowns – juist explodeerden. Tot aan het begin van de oorlog.
Aan de breuk tussen verwachtingen en praktijk was en is weinig te doen.
Maar goed: vertrouwen is ook voor een groot deel psychologie. Ouderen zijn misschien, door hun levenservaring of omdat ze meer te verliezen hebben, voorzichtiger. Mensen met een pensioen hebben structureel weinig vertrouwen, wellicht omdat zij wat inkomen betreft geen meester meer zijn over hun eigen lot – je kunt als tachtigjarige er geen bijbaan meer bij nemen.
En wat te denken van het verschil in vertrouwen tussen landen? De EU houdt dat uniform en dus goed vergelijkbaar bij. Het verschil in vertrouwen tussen verscheidene EU-landen is enorm. Bovenaan die ranglijst staan de Scandinavische landen met een hoog consumentenvertrouwen. Daarna volgen Nederland en Duitsland – en Polen. Onderaan staan de zuidelijke Europese landen.
Voor Griekenland, met lengte op de laatste plaats, is dat misschien te verklaren uit economische omstandigheden, die zeer zwaar waren. Hoge (jeugd-)werkloosheidspercentages kunnen ook voor andere Zuid-Europese landen een reden zijn voor de malheur.
In de volgende grafiek worden drie andere relaties gelegd. Er bestaat een behoorlijk verband met de scores van de landen in het jaarlijkse World Happiness Report, dat wordt gemaakt op basis van data van de internationale opiniepeiler Gallup. Hoe blijer, hoe meer vertrouwen. Er is ook een sterke relatie met het bruto binnenlands product per hoofd van de bevolking (gecorrigeerd voor koopkracht). Hoe meer welvaart hoe meer vertrouwen. Maar een oorzakelijk verband leggen is lastig, en bovendien verwijzen geluk, welvaart en vertrouwen ook erg naar elkaar: het bbp per hoofd bepaalt bijvoorbeeld voor een deel de score in het World Happiness Report.
Als voorbeeld hier ook een factor die niet noodzakelijkerwijs ergens op slaat. Het sterkste gevonden verband met het consumentenvertrouwen is de breedtegraad van de hoofdstad van een land. Kil, donkere winter, weinig zon? Vertrouwen maar! Misschien zegt het wat, misschien niet. Maar het waarschuwt sowieso dat ‘correlatie’ niet per se ‘causatie’ hoeft te betekenen.