Zij was zijn kleine zusje. Ze gingen veel met elkaar om, zegt Ellen Heijmerikx, ondanks het leeftijdsverschil van acht jaar. Misschien omdat ze op elkaar leken. Ze waren minder meegaand dan hun twee zussen, minder volgzaam. „Als ik naar bed moest, floot hij en ging ik in mijn nachtjapon naar beneden. Dan gingen we stiekem samen de straat op, ik voorop op zijn step.”
Hun vader werkte bij Hoogovens, ze woonden in Beverwijk. Beide ouders waren lid van de gemeente van de Noorse broeders, tegenwoordig Christelijke Gemeente Nederland. De kinderen dus ook. De eerste twee romans van Ellen Heijmerikx (60), die op latere leeftijd ging schrijven, gaan over het leven onder en het breken met het strakke geloofsregime waarin ze opgroeide. Haar net verschenen vierde roman Broer, moordenaar gaat over haar grote broer, die na zijn uittreden een vermogen vergaarde en naar Belize vertrok.
Heijmerikx, die ook een bloemenwinkel runt samen met haar man, zit al bij het haardvuur in Republiek Bloemendaal, een bakstenen strandtent aan zee. Als ze opstaat en een tafeltje bij het raam kiest, zie ik waarom haar broer zijn kleine zusje Lange noemt in haar boek. Een rijzige vrouw, met een zachte stem die altijd een beetje verwonderd klinkt. Het is een koude, bewolkte dag. Heel even komt de zon door en kleurt in de verte de zee groen.
In Belize woonde haar broer op een schiereiland, in een huis op palen dat hij zelf had gebouwd. Op een dag werd hij thuis overvallen door drie mannen. Hij kreeg een mes in zijn rug en overleefde ternauwernood. Een paar jaar later kreeg Heijmerikx van hem te horen dat de overvallers niet meer leefden. Hij had hen opgespoord en wraak genomen.
Dat haar broer in staat was te doden had ze nooit verwacht. Ze beschrijft het moment dat hij het haar vertelde. „We zaten bij zijn huis op de veranda, hij had een beetje te veel gedronken. Midden in ons gesprek ging hij opeens naar binnen en kwam terug met zijn vuurwapens. Hij had er drie: een met een lange loop en een vizier, en twee kleinere. Ze lagen in het wijnrek, tussen de flessen. Hij zei met een blik die ik nooit eerder had gezien: als jij moeilijkheden hebt: je belt maar en ik los het voor je op. Ik vroeg: hoezo zeg je dit, hoe kom je erbij? Toen vertelde hij het. Hij zei: de politie wilde me niet helpen, ik heb het zelf geregeld.”
Haar broer had de Noorse broeders als twintiger verlaten. „Er werd niet meer over hem gesproken, we zagen hem niet meer, zijn naam werd niet meer genoemd. Dat vonden we heel erg.” Haar broer zelf ook. „In het begin dacht hij: ik ben mislukt. Hij was een vrouwenversierder, dat mocht absoluut niet. Als hij niet zelf was vertrokken, was hij eruitgezet. Later keerde hij zich fel tegen de broeders. Hij streefde er met een soort fanatisme naar om succes te hebben, rijk te worden, hun weleens even wat te laten zien.”
Hij bouwde een tentenbedrijf op dat hij voor veel geld verkocht. Het stuk grond in Belize was bedoeld om er met zijn vrouw te gaan wonen. Uiteindelijk ging hij in zijn eentje. „Hij paste erg goed in Belize. Hij creëerde zijn eigen paradijs en was daar koning.”
Machogedrag
Zijn bekentenis op de veranda was een geschenk voor haar als schrijver. Ze wilde toch al een boek schrijven over hoe het verder ging met mensen zoals zij, die zich hadden ontworsteld aan de Noorse broeders. Ze besloot dat dat boek over hem zou gaan. „Hij vond dat wel stoer.”
Begin 2020, het boek was net af maar nog niet gepubliceerd, vroeg haar broer haar naar Belize te komen omdat hij ziek was. Prostaatkanker met uitzaaiingen. Ze ging en bleef een paar weken bij hem. Tot haar schrik merkte ze dat ze allebei terugvielen in oude patronen. „Ik werd weer dienend en dienstbaar, hij begon weer te oreren over hoe de wereld in elkaar stak en hoe ik moest leven. Hij heeft altijd een air van superioriteit gehouden. Dat krijgen de mannen in zo’n geloof. Hun leider is God, de leider van de vrouw is de man.”
Ze besloot dat ze overnieuw moest beginnen met haar nog niet gepubliceerde roman. Die moest niet alleen over haar broer gaan maar ook over haarzelf. Ook om een vraag te onderzoeken die haar al langer bezighield: „Als mijn broer en ik hetzelfde verleden hebben, en hij is in staat mensen te doden, ben ik daar dan ook toe in staat?”
Ze maalt peper over haar linzensoep.
Haar broer, zegt ze, vond dat hij het recht had om te doden. „Hij kon over die moorden spreken alsof hij ervan genoot. Een soort machogedrag. Dat vond ik griezelig, daar werd ik bang van.” Ze merkte nooit dat het drukte op zijn geweten. En dat begreep zij. „Wij hebben als kind geleerd ons gevoel uit te schakelen. Dan kun je heel goed meedogenloos zijn.” In hoog tempo rammelt ze de leerstellingen van vroeger op. „Als Jezus terugkomt moet je volmaakt zijn, anders ga je niet met hem mee. Volmaakt zijn betekent dat je niet boos bent, niet ongeduldig, niet geërgerd. Als iemand jou de schuld geeft neem je de schuld op je ook al draag je geen schuld, als iemand op school jou plaagt geef je hem de volgende dag een appel. Je acht de ander altijd hoger dan jezelf, je bewaart jezelf rein, je doodt de lusten die in je omhoog komen, verliefdheden, alles wat er aan gevoelens naar boven komt. Daar blijf je mee bezig met Gods kracht, met Gods hulp. Je moet de zonde in jezelf doden.”
Ik vraag of zij zich daar als kind, binnen dat denksysteem, ook weleens goed door ging voelen. „Er zitten twee kanten aan. Je denkt: het wordt straks vrede in de hele wereld omdat ik leer de zonde in mezelf te doden – daardoor kan ik jou als zondaar, alle buitenstaanders zijn zondaars, ook leren hoe je dat moet doen. Tegelijk ontstaat er in je een soort monstertje dat heel veel moet onderdrukken. En dat gist daar maar, dat gaat niet weg. Ook al verlaat je het geloof, schrijf je er boeken over, ben je zestig jaar. Je wordt als kind volledig gedrild in dat regime. Dat vind ik eigenlijk net zo erg als seksueel misbruik, het is geestelijke verkrachting.”
Kip met de gouden eieren
Ja, ze denkt dat zij onder omstandigheden ook in staat zou zijn tot geweld. En dat dat niet losstaat van haar opvoeding. „Er zijn momenten geweest dat ik het gevoel had dat ik mijn vrijheid weer verloor, dat er weer een dwang was om iets te doen. Dan word ik zo kwaad, dan heb ik mezelf niet meer in de hand. Degene die dan tegenover me staat, krijgt een lading over zich heen die buitenproportioneel is. Er komt iets bij van vroeger, van een kwaad kind dat nog in mij huist en waar ik me niet altijd bewust van ben.” Bij haar blijft die woede verbaal, ze heeft nooit de neiging gehad fysiek geweld te gebruiken. „Maar dat zegt natuurlijk niets. Ik woon niet in een gewelddadig land als Belize. Mijn broer had tijdens die overval machteloosheid en onvrijheid ervaren. Hij kreeg een mes in zijn rug.”
Ze vraagt zich af of het iets had uitgemaakt als zij zich niet haar hele leven had aangepast haar broer. „Hoe was het geweest als ik eens tegen hem had gezegd: potverdomme, waar ben jij nou mee bezig? Nooit heb ik dat gedaan, hij was de man, de leider, ik voegde me.”
Het is gevaarlijk, vindt ze, de ondergeschikte positie van vrouwen in orthodoxe religies, waarin mannen op een voetstuk staan en vrouwen hun mond houden, ook als die mannen het zicht op de realiteit verliezen. Ze vindt het de verantwoordelijkheid van vrouwen niet te zwijgen, niet onderdanig te zijn.
In haar roman heeft ze fictie gemaakt van het verhaal van haar en haar broer. Ze maakte de strijd tussen hen groter, vulde in wat haar broer verzweeg. „De details over de moorden heeft hij me nooit echt verteld. Hij vertelde wel steeds dat drugsbendes in Belize lijken wegmaken op de eilanden voor de kust. Dat zal hij dan ook wel hebben gedaan, dacht ik. Maar misschien ook niet. Als ik hem dat laat doen, is dat fictie.” Tijdens zijn ziekte wilde haar broer niet meer over de moorden praten. Ze denkt dat ze hem hebben getraumatiseerd, en dat hij haar er eigenlijk nooit over had willen vertellen. „Hij was ook een lieve man met een klein hartje.”
Zijn vriendin in Belize heeft samen met haar familie tot het einde toe voor hem gezorgd. „De gedachte ligt op de loer dat hij voor hen de kip met de gouden eieren was, maar zijn vriendin zei altijd: ik hoef niks van jou. Ze hielden van hem. Dat deed hem goed. Hij was ook echt een man om van te houden.”
Emotionele chantage
Zelf ging ze terug naar Nederland. Een dag na haar terugreis sloten de grenzen wegens corona. Tot zijn dood, een paar maanden later, belde haar broer haar dagelijks op. De crematie zag ze op afstand. „Hij wilde dat ik meekeek via de telefoon. Dat heb ik gedaan, met mijn man en mijn zoon, aan tafel.”
Hun ouders bleven allebei tot hun dood standvastig in hun geloof. „Op hun sterfbed wilden ze me graag zien, hoorde ik van mijn zus. Ik ben niet gegaan. Ik vond dat een soort emotionele chantage. Nadat ik me had afgekeerd van het geloof, zeiden ze alleen nog maar tegen mij dat ik verblind was, dat ik het allemaal niet wist. Er was geen gesprek meer mogelijk. Daar heb ik verdriet van gehad. Voor mij zijn ze toen eigenlijk al gestorven.”
Haar nieuwe boek droeg ze op aan haar 26-jarige zoon. „Hem wil ik laten zien: dit is ook jouw geschiedenis. Jij hebt grootouders die gehersenspoeld waren, je hebt een moeder en een oom die ook een bepaald fanatisme hebben. Ik wil dat hij nadenkt over zijn genen, over zichzelf, zijn lichte en donkere kanten. We dragen onze voorouders allemaal met ons mee.”