De boeken van Monica Nieuwenhuijse zijn razend populair onder reformatorische christenen. „Wat weten wij eigenlijk, met onze veilige leventjes?”

Monica Nieuwenhuijse (57) woont in het dorp Waarde aan de Westerschelde, de zuidelijkste rand van de Biblebelt. Ze stemt op de SGP en is belijdend lid van de Gereformeerde Gemeenten, een orthodoxe stroming binnen het protestantisme. „Ik bid voor het eten”, zegt ze nadat ze kommen soep op tafel heeft gezet, mosterdsoep met spek. „Zal ik het hardop doen?” Ze vouwt haar handen, sluit haar ogen, buigt haar hoofd en bidt het Onze Vader.

Ze is getrouwd, ze heeft vijf kinderen en zeven kleinkinderen. En ze is schrijfster. Zo presenteert ze zich. Vrouw van, moeder, oma, schrijfster. Sinds 2019 heeft ze vijf boeken gepubliceerd, die onder orthodoxe protestanten – een half miljoen in Nederland, jonge mensen vaak – zeer aanslaan. En waarom? Daarvoor moet je niet bij haar zijn. Dat weet Hij. „Veel wordt me aangereikt,” zegt ze. „Ik verlang ernaar om te schrijven tot Zijn eer.” Al is ze maar een nietig mensje.

Foto Katrijn van giel

Waar schrijft ze over? Oorlog en geweld. Afrika, Midden-Oosten, Europa. Vriendschap, verraad, vergeving. Islam en christendom. Haar boeken gaan over goed en kwaad, over wat goed en kwaad ís. Zomaar duidelijk is dat nooit. Haar personages zijn klassieke romanhelden die op de proef worden gesteld en keuzes moeten maken. In Noem mijn naam, in oktober verschenen, verlaat Firas – ‘Ik ga dood als ik blijf’ – zijn vrouw Layla, hun zoon Hassan en hun pasgeboren dochter Jasmen om van Syrië naar Nederland te vluchten. Op de Egeïsche Zee ziet hij een baby verdrinken. Op Lesbos wordt een kind verkracht. Hij ziet wanhoop, agressie, onrecht. En overal is er vuil, stank, bederf. Intussen wordt hij geterroriseerd door herinneringen aan de misdaad die hij heeft gepleegd om zijn leven te redden. En al wordt hij uiteindelijk liefdevol vergeven, zichzelf vergeven zal hij nooit.

De meeste ondernemers rondom Waarde kweken appels en peren, maar de man van Monica Nieuwenhuijse zit in de uien. Verzamelen, sorteren, verpakken, over de hele wereld verkopen, ook aan Albert Heijn. En zie hun voorspoed. Hun huis is een klein paleis, de tuin een paradijs. Paradijs? „Het echte Paradijs”, zegt ze, „was veel mooier.” Een pergola van blauweregen leidt langs pas geschoffelde bloembedden naar haar schrijfhuis. Koelkast, keukentje, een tafeltje met een oranje typemachientje, voor de sier. Door de openslaande deuren klinkt het getjilp van mussen, het lentelied van mezen – behalve als, hoog tegen de hemel, de buizerd verschijnt. Dan houden ze zich opeens gedeisd en hoor je alleen nog de roep van overvliegende wulpen.

Hier dus. Hier werkt ze aan de verhalen die haar soms bang van zichzelf maken. „Je knuffelt je kleinkindjes en het volgende moment schrijf je over de gruwelijkste gebeurtenissen. Die zitten in míjn hoofd.” Ze gaat ermee door, zegt ze, omdat het moet. „Het is een drang waar ik geen weerstand aan kan bieden.”

‘Het irriteerde me dat God altijd maar aan Zijn eer wilde komen’

Ze komt uit Geldermalsen in de Betuwe, ook Biblebelt. Een gezin met zes kinderen. Haar vader had een drukkerij en zat in het bestuur van Friedensstimme, een organisatie die christenen in Rusland ondersteunt. Haar moeder zat in het bestuur van In de Rechte Straat: evangelisatiewerk in katholieke landen als Polen en Italië. „Mijn ouders zijn heel gelovig”, zegt ze. „Maar ze kijken breed.” Van haar moeder mocht ze een wijde broekrok aan als het koud was en ze ’s morgens vroeg met bus en trein naar Amersfoort moest. Daar zat ze op het Van Lodenstein College, waar rokken voor de meisjes verplicht zijn. Ze deed mbo agogisch werk, was au pair in Engeland en werkte bij de Kinderbescherming. Op haar 23ste trouwde ze – haar man kent ze van een door de kerk georganiseerd zeilkamp – en een jaar later kwam hun eerste kind. „En al die tijd”, zegt ze, „was ik niet gelovig.” Niet gelovig? „Ik ging wel naar de kerk en op zich nam ik wel aan wat de dominee zei, maar ik was ook opstandig. Het irriteerde me dat God altijd maar aan Zijn eer wilde komen. En waarom zou Allah niet de ware God zijn?”

Op een avond, ze woonde nog met haar man in Capelle aan den IJssel, zat ze de krant te lezen en opeens verdroeg ze die berichten over oorlog en honger en ziekte niet meer. Als een pijl in haar hart trof haar de gedachte dat al die ellende wordt veroorzaakt doordat de mensen God hebben verlaten. Dat is de zonde, dacht ze. Ook háár zonde. Zij had óók tegen God gezegd: bekijk het maar. Dus toen kort daarna de dominee preekte over de koopman die parels zoekt – Matteüs 13, vers 45 – en al zijn bezittingen verkoopt als hij die ene Parel van Grote Waarde vindt, namelijk Jezus Christus, ja, toen dacht ze dat ze er bijna was. Nog even en ze kon zeggen waar christenen zoals zij zo naar verlangen, het enige wat er werkelijk toe doet in het leven: ik heb God liefgekregen. Ze belde haar moeder en die was zo blij voor haar. ‘Moontje gaat nu ook het licht zien.’ Maar nee. De opstandigheid veranderde in vijandschap, ínnerlijke vijandschap, en het zou nog zes jaar duren voordat ze tot geloof kwam.

Donderdag 7 januari 1999. Met Kerst heeft ze van haar ouders een boek gekregen van de Engelse schrijver John Angell James (1785-1859): Wat moet ik doen om zalig te worden? Ja, zalig worden, dat wil ze toch wel heel graag. De vijandschap is weggeëbd en wat is overgebleven is leegte, gemis, een diep verlangen naar iets dat ze nog niet kent. Dagenlang heeft ze gelezen en gebeden. ‘Wat is er?’, vraagt haar zoontje van zeven. ‘Ben je ziek?’ Bij de piano zingt ze ‘O, alle dorstigen, komt tot de wateren.’ Haar man belt: het is druk in het bedrijf, hij blijft in Zeeland. Ze brengt de kinderen naar bed en leest het hoofdstuk Je moet geloven. Hallo, hoe dan? Dan leest ze in het hoofdstuk Dwalingen: ‘De grootste zonde is dat je niet gelooft.’ Ze gaat naar haar slaapkamer, knielt voor haar bed en zegt in tranen tegen God: ‘Hier ben ik.’ „Je vergeet het nooit meer”, zegt ze. „Het was alsof Hij een beetje bij me vandaan aan het kruis hing, mijn hoofd optilde en zei: ‘En hier ben ik.’ Ik vroeg: ‘En mijn zonden dan?’ Toen kwam er een tekst in mijn hart met een kracht die me bijna omverblies: ‘Ik zal je zonden wegwerpen in een zee van eeuwige vergetelheid.’ Micha 7 vers 19. Vind je dat niet mooi? Ik was rein. Ik liep naar de badkamer en dacht dat ik in de spiegel een andere Monica zou zien. Maar ik zag gewoon mezelf.” Ze lacht en loopt naar de koelkast om brood met kip en pesto te halen. Als ze weer zit zegt ze: „Sinds die dag heb ik zekerheid.”

Foto’s Katrijn van Giel

Nu waarom ze is gaan schrijven. Ze reisde voor De Ondergrondse Kerk naar Vietnam en keerde terug vol verhalen over de vreugde die ze gezien had bij christenen daar die alles hadden opgegeven voor hun geloof, het vuur waarmee ze het verdedigden, hun eensgezindheid – „iets wat bij ons nog weleens gemist wordt”. Mensen zeiden dat ze het aan het ophemelen was, maar de christenen die ze had ontmoet, zegt ze, waren werkelijk bereid te sterven voor hun geloof, net als in de tijd van de eerste christengemeenten – „iets wat bij ons niet meer zo gevoeld wordt”. Christenen hier hoeven niet voor hun leven te vrezen, waardoor er „best veel lauwheid” onder hen is. „Ook bij mezelf hè, ik ben niet beter dan een ander.” Daar wilde ze iets mee. En zie dan hoe het Johan vergaat in Een zeker man had een vijgenboom, haar debuut. Een hardwerkende Nederlander die alles goed voor elkaar heeft. Leuke vrouw, lieve kinderen, vakanties in Zuid-Frankrijk. Belijdend lid van een reformatorische gemeente. Toch gaat hij verloren. Hij sterft in een auto-ongeluk voordat hij bekeerd is en gaat verloren voor de eeuwigheid. „Zo erg”, zegt ze. „Ik zei het tegen een collega op school” – ze is invaller Engels op het Calvijn College – „en zij vond het ook zo erg. Maar ik moest dat zo schrijven. Ik weet nog dat ik een beetje vastzat en tot God bad om me te helpen. Toen ging ik boodschappen doen en op de terugweg kwam er een kracht in mijn hart die zei: Johan gaat verloren onder het Evangelie. Met al zijn lauwheid wijst hij Gods genade af en verliest hij de zaligheid, terwijl hij die zo dichtbij zich had.” Dan kun je, zegt ze, beter ongelovig zijn.

‘We houden niet van bankhangen en de hand ophouden’

Firas, uit Noem mijn naam, bestaat echt. Of nou ja, hij is samengesteld uit een paar Firassen, maar in de kern is hij echt. Hij is deels gevormd naar de Firas die bij Monica Nieuwenhuijse en haar man gewoond heeft voor hij een huis kreeg toegewezen en zijn gezin uit Syrië kon laten overkomen. SGP-stemmende christenen die een moslim in huis nemen? „Ja, en?”, zegt ze. „Moslims zijn ook mensen, hè.” Maar oké, ze snapt de vraag. Ze had ook zo haar vooroordelen voordat ze eraan begon. En haar man en zij hadden wat eisen. „We houden niet van bankhangen en hand ophouden, dus onze logé moest bereid zijn om te werken.” Dat kwam goed uit, want hun Firas wilde gráág werken. Hij kon meteen terecht in het uienbedrijf. Binnen een dag was ze haar vooroordelen kwijt, want wát een lieve man was hij. Zelfs over het geloof kon ze met hem praten. Hij ging mee naar de kerk.

Ze was al bezig met Noem mijn naam toen ze een verhaal hoorde dat bepalend was voor de plot. In Kapelle was een Syrisch gezin komen wonen en de man, dat vond iedereen, was zo toegewijd aan zijn vrouw en kinderen, daar konden Nederlandse mannen een voorbeeld aan nemen. „En toen”, zegt ze, „werd hij op een nacht van zijn bed gelicht.” Van de marechaussee hoorde ze later dat het geen flauwekul was. De man was een oorlogsmisdadiger. Haar hoofd ging op „error” en ze vroeg aan haar Firas hoe dat kon. „Hij zei: jullie hebben nooit meegemaakt wat wij hebben meegemaakt. En: in een oorlog doe je dingen die je in het normale leven nooit zou doen.” Dus ja, zegt ze, we kunnen wel onze oordelen hebben over vluchtelingen, maar wat wéten wij eigenlijk, met onze veilige leventjes?

Foto Katrijn van Giel

Vergeving is het thema van Noem mijn naam en door het verhaal heen schemert het Bijbelse verhaal van Abraham die van God zijn zoon Isaäc moet offeren. Of is het Ibrahim die van Allah zijn zoon Ismaël moet offeren? Zo staat het in de Koran. In beide gevallen wordt op het laatste moment geen kind geslacht, maar een lam, in de christelijke symboliek het Lam Gods, Jezus Christus. „Wist je,” zegt ze, „dat moslims ook verwachten dat Hij terugkomt?” Dan loopt ze naar binnen om de Bijbel te pakken, de Statenvertaling van 1637. Ze leest Psalm 146 voor en bij vers 5 is ze even stil. „Welgelukzalig is hij”, leest ze dan, „die den God Jakobs tot zijn Hulp heeft, wiens verwachting op den HEERE, zijn God is.” Ja, dit maakt het leven voor christenen zoals zij ook de moeite waard: mensen tot geloof brengen. „Met liefde”, zegt ze. „Uít liefde.”