De Bijlmermeer, de Amsterdamse wijk voor 100.000 inwoners, is de grote afwezige in Bruut, de atlas van brutalistische architectuur in Nederland. Waarschijnlijk vonden de vijf samenstellers de betonnen galerijflats die in de jaren 1966-1973 in de Bijlmermeerpolder uit de grond werden gestampt, niet brutalistisch genoeg. Hun criterium voor opname in de atlas is, zo schrijven ze, dat ‘de geest van Le Corbusier’ in een gebouw kan worden ‘herkend’. Hiermee bedoelen ze Le Corbusiers Unité d’Habitation in Marseille uit 1952. Dit beroemde woongebouw met collectieve voorzieningen bestaat bijna geheel uit het materiaal dat het brutalisme zijn naam gaf: ‘béton brut’ oftewel ruw beton waarin de afdrukken van de ruwhouten bekistingen zijn te zien. En het is waar: al hadden de Bijlmerflats ook collectieve ruimtes voor kinderopvang en andere voorzieningen, ze zijn niet gemaakt van ter plekke gegoten beton met houtnerven. De galerijflats in de Bijlmer bestaan uit betonnen platen, balken en andere elementen die in een fabriek zijn gemaakt en op de bouwplaats zijn gemonteerd.
Toch is de geest van Le Corbusier, die een woning eens ‘une machine à habiter’ noemde, in Nederland nergens zo duidelijk aanwezig als in de Bijlmermeer. In de vroege jaren 60 was de afdeling Stadsontwikkeling van de Amsterdamse Dienst der Publieke Werken in de ban van Le Corbusiers ideeën over stedenbouw. De dystopische Ville Radieuse (Stralende Stad), Le Corbusiers ontwerp voor een ideale stad uit 1930, werd het uitgangspunt voor het ontwerp van de Amsterdamse betonstad.
En dus kwamen de Bijlmerbewoners te wonen in eendere huizen in galerijflats van elf verdiepingen die in een honingraatachtig patroon in een park stonden. Hun auto’s moesten ze parkeren in parkeergarages aan ‘dreven’, verhoogde autowegen die de fiets- en wandelpaden in het park niet kruisten. Via ‘drooglopen’ (luchtbruggen) waren de garages verbonden met de flats. Daar konden de bewoners met de lift naar een van de honderden meters lange galerijen waaraan hun ruime woningen lagen.
Stad van het verleden
Toen de bouw in 1966 begon, presenteerde de gemeente Amsterdam de satellietstad in de verre polder als ‘de stad van de toekomst’. Maar volgens architect Tjakko Hazewinkel was het ontwerp voor de Bijlmer al achterhaald toen het werd het gemaakt. ‘Een stad voor het jaar 2000 die wordt gebouwd volgens de stedenbouwfilosofie van 1930’, noemde hij de wijk. Hazewinkel had gelijk. De Bijlmer werd dan ook een grandioze mislukking.
Grootste probleem was dat maar weinig Amsterdammers uit de vooroorlogse wijken die de gemeente van plan was te slopen, in de stad van de toekomst wilden wonen. Al in 1972, toen de Bijlmer nog niet was voltooid, was er leegstand. Die liep op tot een kwart van de huizen in 1985 en ging gepaard met steeds meer vandalisme, vervuiling, junkieleed, criminaliteit en onveiligheid. In de tweede helft van de jaren 80 was de Bijlmermeer de grootste probleemwijk van Nederland. Zelfs Nederlands beroemdste architect Rem Koolhaas kon de problemen niet oplossen. Zijn plan voor de renovatie van de Bijlmer ‘met behoud van de monotone pracht’ bleek onhaalbaar. In 1992 viel het rigoureuze besluit om 60 procent van de galerijflats te slopen.
Nu, ruim dertig jaar later, zijn die vervangen door rijtjeshuizen en appartementengebouwen en heeft de Bijlmer voor een groot deel het karakter van een vinexwijk. Maar nog altijd kan er de corbusiaanse dystopie worden ervaren. Wie ten westen van de flat Kleiburg onder de betonnen metrobaan met zijn gigantische pijlers staat, bevindt zich midden in het deel dat in 2019 als ‘gemeentelijk beschermd stadsgezicht’ werd uitgeroepen tot Bijlmer Museum. Aan de overkant van een grote vijver torent hier de Grubbehoeve uit boven bomen en wuivend riet. In deze gerenoveerde flat is de stichting gevestigd die de site van het Bijlmer Museum beheert.
Sekte met tunnelvisie
In woord en beeld belicht de site uitvoerig ‘de geschiedenis van een verguisd utopia’. Maar een antwoord op de vraag hoe het mogelijk was dat Amsterdam een halve eeuw geleden een stad van het verleden bouwde die al in het jaar 2000 grotendeels gesloopt was, geeft het Bijlmer Museum niet.
Toch staat dit al in het proefschrift Bijlmermeer als grensverleggend ideaal uit 1989 van de planoloog Maarten Mentzel (1949). Belangrijkste oorzaak was volgens Mentzel dat de dienst Publieke Werken tijdens de wederopbouw, toen de woningnood gold als ‘volksvijand nummer 1’, was uitgegroeid tot een machtige moloch waarop de Amsterdamse bestuurders geen greep hadden. Het Bijlmerteam, een groep ontwerpers met aan het hoofd Siegfried Nassuth, beschrijft Mentzel als een sekte met een leider die heilig geloofde in Le Corbusier en geen tegenspraak duldde. Dit leidde tot tunnelvisie. Zo negeerde het team onderzoeken waaruit bleek dat slechts 10 procent van de Nederlanders in hoogbouw wilde wonen. „Allerlei onzinnige ideeën bleven onweersproken en werden verheven tot dogma’s”, vertelde Mentzel in 2018 in een interview. Als een van de vele voorbeelden hiervan gaf hij de ‘drooglopen’. „De ontwerpers van de Bijlmermeer dachten dat hier kinderen zouden spelen terwijl hun ouders koffie dronken in een barretje. Maar dat is niet gebeurd. Integendeel, de binnenstraten en ook de collectieve ruimtes gaven aanleiding tot veel geruzie.”
Ook had het Bijlmerteam het volgens Mentzel het vreemde idee dat een woning aan een galerij meer privacy biedt dan een rijtjeshuis. „Zo zou extreme collectiviteit samengaan met extreme privacy, dachten ze, en zou de Bijlmer het beste van twee werelden bieden. Maar een woning aan een galerij met voorbijgangers pal langs je raam biedt natuurlijk veel minder privacy dan een rijtjeshuis. Al in 1970 noemde een vakgenoot van me de Bijlmer dan ook een monument van vakidiotisme.”
Leeslijst