Er zijn weinig mensen die zo schandelijk en weerzinwekkend handelen als de Engelsen. Dat was de mening die de schrijver en bestrijder van het koloniale systeem Jacob Haafner (1754–1809) meermaals aan iedereen vertelde. „Als vrienden zijn zij vals en onbetrouwbaar, als vijanden zijn zij erger dan barbaren”, schreef hij in Reize in eenen Palanquin (1808), dat nu deels in een hertaling van Thomas Rosenboom is verschenen onder de titel Een Hollander op blote voeten. In zijn geschriften probeerde Haafner niet alleen de levenswijze en het lot van de bewoners van India te verdedigen, maar ook „hun tirannen met schande te overladen”, zoals hij in een eerder geschrift schreef: Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon (1806).
Haafner ging de geschiedenis in als een felle antikolonialist, die niet alleen de Engelsen weerzinwekkend vond, maar elke kolonist en overzeese zendeling. Als twaalfjarige had hij kennisgemaakt met het koloniale systeem toen hij met zijn vader meeging die als scheepschirurgijn voor de VOC werkte. Slechts enkele jaren daarvoor had het gezin Haafner zich in Amsterdam gevestigd, maar vader Haafner had weinig patiënten, waardoor de VOC uitkomst moest bieden. Onderweg overleed vader Haafner echter, waardoor Jacob twee jaar in Kaap de Goede Hoop bleef om daarna naar Nederlands-Indië gestuurd te worden. Wanneer hij als huisonderwijzer aan de slag gaat bij vice-commandeur Van den Burg maakt hij kennis met de barbaarsheid waartegen hij de rest van zijn leven zal strijden. Vrouw Van den Burg schept volgens Haafner zelf namelijk een ‘barbaars genoegen’ in het vonnissen van de bedienden door ze met riet dermate hard te laten slaan dat hun huid ‘afscheurde’.
Haafner keert terug naar Amsterdam, maar kan er niet aarden en wordt uiteindelijk boekhouder voor de VOC in Zuid-India. Als in 1780 de Vierde Engelse oorlog uitbreekt, is Haafner een jaar krijgsgevangene in het huidige Chennai (Madras) om zich na zijn vrijlating te vestigen in Zuid-India als koopman. Hij spreekt inmiddels verschillende talen, is vegetariër en wordt verliefd op de danseres Mamia. Zij sterft echter vrij snel na hun ontmoeting. Weer keert hij terug naar Amsterdam om daar pijpenkoopman te worden. Vanaf 1800 gaat hij artikelen en reisverslagen schrijven waarin hij zich keert tegen het kolonialisme en de zending. Bekend wordt hij pas in 1805 wanneer hij een prijsvraag van het Teylers Godgeleerd Genootschap wint, die uitmondt in de publicatie Verhandeling over het nut van zendelingen en zendelingsgenootschappen. Zijn reisverslagen met geweldige tekeningen zijn behoorlijk succesvol, ook buiten Nederland, vooral Reize in eenen Palanquin. Men prees niet alleen zijn humanisme, maar ook zijn pen.
Lees ook
Multatuli is goed, maar Haafner is beter
En dat is ook waar Thomas Rosenboom over schrijft in zijn inleiding. Hij noemt Haafner niet alleen iemand die Multatuli in zijn antikoloniale houding naar de kroon steekt, maar prijst ook zijn ‘ongekunstelde taal’. Rosenboom vraagt zich uitvoerig af waarom Multatuli te boek staat als de eerste ‘radicale antikolonist uit de Nederlandse letterkunde’. Dat heeft er volgens hem mee te maken dat Haafner ‘niet met anderen bezig was, en eigenlijk ook niet met literatuur’. Hij vervolgt: ‘Multatuli wel, hoe vaak hij ook roept dat „de Max Havelaar” geen roman is maar een aanklacht. Overigens: als dat waar is schrijf je toch niet zo’n hoogst ingewikkeld boek?’
De liefde van Rosenboom voor Haafner is terecht, dat blijkt ook uit deze geweldige hertaling. Het wegzetten van Multatuli als iemand die zich handig de geschiedenis in wist te schrijven als eerste antikoloniale schrijver is daarentegen een tikje overbodig. De vraag is namelijk niet waarom Multatuli beroemd werd, maar waarom Haafner zo goed als vergeten is. Dikke kans dat dat is omdat Multatuli voor fictie koos en Haafner voor reisverslagen, waarbij goede verhalen nu eenmaal minder tijdgebonden zijn dan reisverslagen. De kracht van Haafner is dus niet dat hij alles eerder deed dan Multatuli, want de boeken zijn onvergelijkbaar, maar dat de reisjournaals nog steeds fascinerend zijn dankzij de stijl, avonturen en vooral de felle aanklachten.
Afgestorven vinger
Haafners reis langs de zuidoostkust van India verliep per palankijn, een soort draagbed met in dit geval een overkapping als een soort tent. Terwijl hij zich langs de kust laat dragen geniet hij van het landschap, de cultuur en de mensen die hij onderweg spreekt. Geestig is wanneer hij twee fakirs treft van wie er een bij wijze van vroomheid zijn handen in elkaar had gehaakt en zijn handen hoog boven het hoofd hield. „De beide armen van de fakir waren door de onnatuurlijke houding inmiddels zodanig verdord en verstijfd dat hij ze onmogelijk nog naar beneden kon krijgen.” De ander is naakt en heeft een enorme ijzeren ring door zijn penis als gelofte van kuisheid. Haafner merkt droog op: ‘Volgens mij zou het helemaal geen slecht idee zijn iedereen die zo’n onnatuurlijke gelofte van kuisheid doet te verplichten een dergelijke ring te dragen.’
Tijdens zijn reizen vecht Haafner met een Engelsman die een dorp heeft laten afbranden, verdedigt hij pelgrims, bezoekt hij genezers, wandelt hij ’s ochtends door de dorpen, wast hij zich in rivieren, geniet hij van danseressen en wordt hij gebeten door een slang, waardoor zijn hand bijna afsterft. Dat laatste levert een spannend deel op waarin hij vreest dat hij door gif zal sterven en hij zijn dragers de opdracht geeft dag en nacht door te lopen naar Chennai. ‘Mijn hand was nu blauw en als een kussen opgezwollen, de vinger pikzwart, en de wond, waar af en toe wat dik, smerig bloed uit sijpelde, begon ondraaglijk te stinken’, staat er beeldend. Waarbij het origineel misschien nog beeldender en literairder is dan deze hertaling: ‘Mijne hand was blaauw en als een kussen gezwollen, de vinger werd geheel zwart, de pijn, die ik aan denzelven had, kan ik onmogelijk beschrijven. Een dik en drabbig bloed, druppelde nu en dan uit de wonde, die weldra eenen ondragelijken stank van zich gaf.’
Dankzij de danseres Mamia overleeft hij. Zij smeert een goedje op zijn hand dat beter werkt dan dat van de gebedsgenezer of Engelse arts: de wond gaat open waardoor het pus eruit komt. Mamia wordt geprezen om haar ‘deugdzame inborst’ en zuiverheid en omdat ze ‘als geen ander de kunst verstond van het behagen, vleien, converseren en liefkozen’. Zulke zinnen doen nu merkwaardig aan, evenals Haafners benadrukking van hoe elke inwoner in Zuid-India eerlijk en onbaatzuchtig is. De passages zijn achterhaald en versterken de machtsverhoudingen – net als dat hele idee dat je verlicht bent terwijl je je in een draagbaar ligbed honderden kilometers laat voortslepen – maar zijn vast bedoeld als contrast met de witte Europese razernij die door Azië raast.
Want los van de avonturen is het vooral de authentieke woede over het kolonialisme die Haafners werk nog de moeite waard maakt. Hoewel het toen aansprekend zal zijn geweest omdat hij vooral afgeeft op de Engelsen, krijgen alle Europeanen ervan langs, ook de zendelingen en de Nederlanders. Over de zendelingen schrijft hij: „Ze heersen over hun Indiase bekeerlingen als tirannen, en proberen ze alleen maar tot christen te maken om zich des te gemakkelijker, door middel van arbeid en het zweet van deze ongelukkigen, vet te mesten.”
Metalen spies
De Nederlanders in Nederlands-Indië blijken in hun straffen nog barbaarser dan de Engelsen: „Bij hen kun je de meest barbaarse straffen uit vroeger tijden nog vinden, zoals levend verbranden.” Hij somt zo mogelijk nog gruwelijker doodstraffen op en beschrijft uitvoerig ‘de spit’ waarbij de veroordeelde een metalen spies aan een paal rectaal krijgt toegediend waarna deze paal rechtop wordt gezet. Los van de gruwelijkheid moet volgens Haafner ook de vraag gesteld worden waarom sommigen zich verzetten tegen de Hollander: „Nooit wordt er naar hem geluisterd wanneer hij klaagt over de eindeloos herhaalde geselingen van zijn meester, of als die geile wellusteling hem van zijn meisje of vrouw heeft beroofd door haar te verkrachten. Nee! De witte meester gaat altijd vrijuit, het is ondenkbaar dat hij als de causa movens van een dergelijke tragedie wordt aangemerkt”.
De aangrijpendste aanklacht behelst toch de Engelsen die de toenmalige dorpen Onoer en Omanpoer hebben uitgemoord, ondanks beloftes en verdragen om de bevolking te sparen. Ze braken een tempel open om vrouwen en kinderen eerst te verkrachten om ze daarna met hun bajonetten te doorboren en vervolgens op één grote stapel te gooien. „In wreedheid overtreffen de Engelsen de ergste barbaren. En dan durven wij nog van wilden en kannibalen te spreken?” schrijft Haafner over de massaslachting. „Laat het een zwarte, onuitwisbare smet op de Engelse geschiedenis zijn!” Niet alleen Haafner werd ten onrechte bijna vergeten, ook deze koloniale massamoorden hebben weinig geschiedenisboeken gehaald.
