De Amerikaanse maakindustrie ging ten onder aan haar eigen zelfvoldaanheid

Het drama van Janesville begint op 2 juni 2008 als afgevaardigde Paul Ryan een telefoontje krijgt van de directeur van autofabriek General Motors, maker van de oer-Amerikaanse Chevrolet. Morgen zal hij aankondigen dat GM de vestiging in Janesville, Wisconsin, gaat sluiten. Ryan is verpletterd, hij roept in wanhoop nog de namen van een paar populaire modellen: „Geef ons dan nog de Cavaliers. De pick-up trucks.” Hij krijgt geen enkele toezegging. „Je verwoest onze stad, dat weet je, hè.”

De sluiting van de fabriek zou Janesville inderdaad verwoesten. Journalist Amy Goldstein vereeuwigde de stad, zijn 63.000 inwoners en de ramp die hen trof als ‘een Amerikaans verhaal’. Janesville werd een symbool voor de neergang van niet alleen de auto-industrie, maar de hele maaksector. Tussen 2000 en 2010 zou de Amerikaanse manufacturing industry 36 procent van haar werkgelegenheid kwijtraken.

Het is de zaaigrond voor de politieke carrière van Trump

William Bonvillian
econoom

Hoe kan de sluiting van één fabriek, al is het een grote, de economie en de sociale samenhang van een hele stad wegvagen? „Omdat de maakindustrie een veel groter effect op de economie heeft dan alleen met haar eigen productie en eigen arbeidsplaatsen”, zegt econoom William Bonvillian, docent aan de Massachusetts Institute of Technology via Zoom vanaf de Amerikaanse oostkust. „Als een paar duizend inwoners hun baan in de GM-fabriek kwijtraken, en hun relatief hoge lonen, dan stellen ze grote aankopen uit. Dan wachten ze met de reparatie van hun dak. Zo raken de dakdekkers hun baan kwijt. Dan sluiten de eerste winkels. Het is een lawine.”

Het slaperige monopolie

Die neergang heeft ook niet-economische gevolgen gehad, zegt Bonvillian: „Het is de zaaigrond voor de politieke carrière van Donald Trump.” In de verkiezingscampagne van 2016 richtte de Republikeinse presidentskandidaat zich tot de arbeiders die in de Rust Belt – genoemd naar de vervallen staalfabrieken – hun baan waren kwijtgeraakt. Als hij het heeft over America dat weer -Great moet worden, dan heeft Trump het over de wederopstanding van de maakindustrie die zo onaantastbaar leek in een groot deel van zijn leven. Dat hij de hele wereldeconomie in een handelsoorlog dreigt te storten, is omdat hij denkt dat invoerheffingen deze blue-collar banen kunnen terugbrengen.

Hoe is het zover gekomen met de Amerikaanse maakindustrie? Valt de neergang te keren? En zijn Trumps invoerheffingen werkelijk de sleutel voor een renaissance?

In 1923 rolde de eerste Chevrolet in Janesville van de lopende band. De fabriek moest in de grote crisis van de jaren 30 één jaar sluiten. Maar daarna heropende ze en steeg met de hele Amerikaanse maaksector mee omhoog, geholpen door consequente industriepolitiek van president Franklin Delano Roosevelt. De Tweede Wereldoorlog gaf een nieuwe impuls. „In 1940 beloofde Roosevelt dat de Verenigde Staten vijftigduizend gevechtsvliegtuigen per jaar zouden produceren”, zegt Bonvillian. „Iedereen dacht dat-ie gek was. We maakten duizend toestellen per jaar. Maar in 1943 waren het er vijftigduizend.”

Na de overwinning van de geallieerden stonden de VS eenzaam aan de top van de wereldproductie, zegt economisch historicus aan de universiteit van Florida Sean Adams aan de telefoon. In 1945 produceerde de staat Pennsylvania in zijn eentje meer staal dan de vooroorlogse industriële grootmachten Duitsland en Japan tezamen.

Vanaf het begin was de maakindustrie de bakermat van technologische vernieuwingen, zegt Bonvillian, zoals de lopende band of gestandaardiseerde, machinematig gefabriceerde onderdelen. De fysieke verknoping van productie en innovatie was een belangrijke factor in de Amerikaanse groei.

Maar hun onaantastbare positie maakte de Amerikanen zelfvoldaan, zegt Sean Adams. „Deze naoorlogse periode wordt wel het ‘slaperige monopolie’ genoemd. Overheid, vakbonden en bedrijfsleven hadden een stilzwijgende afspraak waarbij de arbeiders tevreden werden gehouden met hoge lonen, veel vrije dagen en geweldige secundaire arbeidsvoorwaarden. Sommige bedrijven beloonden hun werknemers met vakantiehuisjes.”

De lonen zouden in de auto-industrie, beschermd door vakbond United Auto Workers, altijd hoog blijven, hoger dan voor ander laaggeschoold werk. In het laatste jaar dat de fabriek in Janesville draaide, bedroeg het instaploon 28 dollar per uur. Het minimumloon in de staat Wisconsin was (en is nog altijd) 7,25 dollar.

De ideologie van de vrijhandel

De neergang voltrok zich gestaag, met een paar grote schokken. Historicus Adams plaatst drie ijkpunten: ten eerste de oliecrisis van 1973. Na de Tweede Wereldoorlog hadden de VS hun verslagen tegenstanders Japan en Duitsland overeind geholpen. Terwijl de economische reus Amerika lag te dommelen, bouwden zij hun industrie op. Toen de oliecrisis de benzineprijzen met bijna een kwart verhoogde, concurreerden de zuiniger Japanse modellen de Amerikaanse sleeën weg.

Er gebeurde nog iets anders, zegt Bonvillian. De Amerikaanse maakindustrie bleek een hele vernieuwingsslag te hebben gemist die ze ook niet zou inhalen. De VS waren heer en meester van de massaproductie, de Japanners werden de leiders in kwaliteitsproductie. En intussen was door innovatie van voornamelijk het Amerikaanse ministerie van Defensie de IT-revolutie losgebarsten „Toen hebben we het er maar bij laten zitten wat de maakindustrie betreft”, zegt Bonvillian.

Tweede ijkpunt: 1995, toen de Wereldhandelsorganisatie WTO werd opgericht. Dat was de bezegeling van een kapitalistische ideologie, die van de vrijhandel, zegt Adams. De Democratische president Bill Clinton en zijn belangrijkste economische adviseur Robert Reich – onder meer bekend van het boek met de programmatische titel The Work of Nations: Preparing Ourselves for 21st Century Capitalism – zetten volop in op de high-tech economie. Adams: „Reich stelde dat de toekomst van de Amerikaanse economie niet langer in de fabriek lag, niet langer van de lopende band afhing.”

Dat zou enorme consequenties hebben, zowel voor de maakindustrie als voor de arbeiders. Het zette de grens wagenwijd open voor bedrijven – niet om de VS binnen te komen, maar om er te vertrekken. De hoge lonen uit de maakindustrie waarop de welvaart van de Amerikaanse middenklasse was gebaseerd, werden verruild voor lage lonen in andere landen en hoge winsten voor de bovenklasse. De middenklasse werd vanaf dat moment naar de onderklasse geduwd, want de belofte dat onderwijs en omscholing de voormalige arbeiders en hun kinderen zouden klaarstomen voor hoogbetaalde banen in de tech-sector, werd nooit waargemaakt. Ze kregen er veel lager betaalde banen in de dienstensector voor terug.

In de ideologie van Clinton (en George W. Bush en tot op zekere hoogte ook Barack Obama) was het niet erg dat de industriële werkgelegenheid van staal tot textiel naar lagelonenlanden verdween. De tech-industrie en de dienstensector moesten voortaan de economie dragen. „De voordelen van lage prijzen voor consumenten zouden het banenverlies meer dan goedmaken, was de gedachte”, zegt Bonvillian.

De toverstaf

Het derde ijkpunt wijst vooruit naar de handelsoorlog van president Trump: het moment waarop China wordt toegelaten tot de WTO, in 2001. Het moment waarop technologiebedrijf Apple besluit zijn spullen in China in elkaar te zetten. En omdat Apple met zijn succes de markt domineert, denken andere bedrijven dat dit de gouden formule is. „In 2001 is de nagel in de doodskist van de Amerikaanse maakindustrie geslagen”, zegt Sean Adams.

In de kwart eeuw sindsdien hebben de VS en China van plaats gewisseld, zegt William Bonvillian. „Eerst waren de VS goed voor zo’n 35 procent van alle producten wereldwijd, en lag China ver achter. Nu produceert China 31 procent van alle goederen en de VS 16 procent.”

Volgens Bonvillian zag president Obama het probleem wel. Hij richtte een reeks economische instituten op om de maakindustrie te stimuleren. Ook Biden voerde wetten door ter bescherming van de Amerikaanse productiesector – ook om strategische redenen, om voor vitale sectoren niet afhankelijk te zijn van een buitenlandse rivaal als China. Hij investeerde in de chipindustrie, in biotechnologie en in infrastructuur.

Barack Obama voert in 2008 als senator campagne voor de Democratische nominatie in een General Motors-fabriek. Foto Bruce Bernstein/NBC NewsWire

In 2016 pareerde Obama, als scheidend president , de vraag van een metaalarbeider in Indiana. Die vroeg: „Ik vraag me af: wat blijft er eigenlijk over voor ons? Al onze banen zijn verdwenen.” En Obama, in hemdsmouwen, de handen in de zakken, antwoordde: „In feite zijn er in mijn ambtstermijn meer manufacturing jobs bij gekomen dan ooit sinds de jaren 90.” Hij vertelde dat hij als president had geprobeerd te onderhandelen met handelspartners om hun lonen te verhogen. Dat hij voor de mensen die net hun baan waren kwijtgeraakt, scholing had georganiseerd, om ze te trainen voor een baan in de nieuwe sectoren die in de VS opkwamen. „Want sommige van die banen uit het verleden komen domweg nooit meer terug.”

Over het hoofd van de arbeider richtte Obama zich tot Trump, die als kandidaat beloofde al die banen terug te brengen. „Hoe dan”, zei Obama. „Heb je soms een toverstaf?” Het antwoord van Trump: ja, die heb ik. Voor hem is de invoerheffing de toverstaf.

In Trumps eerste termijn (2017-2021) was daar weinig van te merken. Ook voordat de coronapandemie een diepe deuk sloeg in de werkgelegenheid – 1,3 miljoen banen in de maakindustrie foetsie van maart naar april 2020 – was er al nauwelijks beweging in de werkgelegenheid in deze sector, terwijl het in het algemeen met de Amerikaanse economie goed ging.

Econoom William Bonvillian is niet pessimistisch. „Er ligt nog altijd een stevige basis onder de Amerikaanse maakindustrie, die goed is voor 11 procent van het bruto nationaal product, voor 20 procent van de investeringen en 70 procent van zakelijke research & development.”

In een artikel uit 2023 somt hij tien stappen op die moeten worden gezet om een succesvolle industriepolitiek te voeren, van directe overheidsinvesteringen tot onderwijs en de inzet van overheidsinstituten voor technologische ontwikkeling.

En Bonvillian zegt erbij dat een vorm van handelspolitiek onontbeerlijk is voor elke mogelijke remedie tegen de neergang van de maakindustrie. Betekent dit dat hij de invoerheffingen van president Trump als een deel van de oplossing ziet? Hij zucht. „Als je invoerheffingen inzet als een operatiemes, zeker. In heel specifieke sectoren, gericht op heel specifieke landen. Trump gebruikt invoerheffingen als een knuppel. Zinloos.”