‘De Alpenfederatie’ is een spectaculaire dystopische roman die zich met slimheid wil onderscheiden

‘Dat het een mooie collaboratie mag worden”, zijn de woorden waarmee Otto welkom geheten wordt in de Alpenfederatie. Collaboratie, ja. Een onbewust, wat onhandig anglicisme, van een kosmopoliet die het Nederlands al achter zich heeft gelaten. Maar vooral de bijklank blijft hangen: van heulen met de vijand. Precies waar Otto zo voor vreesde en terugdeinsde: dat hij zijn ziel zou verkopen, door een baantje aan te nemen als botanicus op een Alp.

Want dat is hoe de wereld erbij ligt in de roman De Alpenfederatie, de tweede van Gregor Verwijmeren (1967), een toekomstroman, speculatieve fictie. Grote delen van Europa zijn overstroomd, oververhit of overbevolkt geraakt. Behalve Zwitserland en Oostenrijk, die zijn veranderd in een vesting voor de hyperrijken, hoog en droog en afgeschermd van indringers. Want: „Wanneer de mensen niet meer te eten hebben, zullen ze de rijken opeten”, wist Rousseau al, en dat werd ook de slogan van het verzet: ‘Eat the Rich’. Maar ja, het is eten of gegeten worden, denkt Otto, dus toegang tot die Alpenfederatie is ook een buitenkansje, als hij wordt gevraagd als hoeder van de exclusieve privécollectie aan orchideeën van één van die hyperrijken. Het leven is er een weelde, en na twee jaartjes buffelen op dat luizenbaantje is hij wel binnen.

Doen? Zoon Iwan, die van de radar verdwenen is nadat hij zich heeft aangesloten bij een verzetsgroep, zou vinden van niet – en in zijn geest redeneren ook Otto’s vrouw en dochter. Dat staat in De Alpenfederatie voor een grotere vraag: moet je je, als doorsnee mens, verzetten tegen die extreem ongelijke welvaartsverdeling, of is verzet zinloos, en kun je er dus maar beter een slaatje uit slaan? Maar dan dus, tja, collaboreren.

Worldbuilding

Verwijmeren zette een verhaal op volgens de sjablonen van het dystopische genre – en aan worldbuilding, oftewel zijn decor en hoe die wereld werkt, besteedde hij dan ook de nodige aandacht. Met resultaat: het is een rijk, veelzijdig, overtuigend (wereld)beeld dat hij tekende, van het leven na de „Grote Vloed”, in de wereld waar mensen zich verplaatsen per drone-achtige helikopters („colXbri”) of per bus-achtige „transpod”, waar sommigen zich terugtrokken in „coöperatief georganiseerde smart villages, Klugdörfer en villages sages” en waar je je in „Campinia”, het overblijfsel van Nederland, tot een dealer moet wenden voor honderd gram walnoten, en dan „vijftig eudollar” neertellen. Vanwijmeren verhult geenszins dat hij veel lol moet hebben gehad met het uit zijn duim zuigen van alle (voor)geschiedenis – van „het afbreken van Antarctische ijsschots QS76, vernoemd naar het Noorse duo wetenschappers Qvigstad en Saugestad […] live tijdens de pauze van de Amerikaanse Super Bowl”, tot aan het „provocerende liefdesleven” van de Tuvaluaanse verzetsleidster Madam Smith, met haar „fuck and kill-boodschap”.

Een tikje nerdy is het ook, of misschien wel meer dan een tikje. Waarmee ik maar wil zeggen: het is leuk en slim, maar als lezer moet je het allemaal wel wíllen weten, wat Verwijmeren heeft verzonnen. Anders zijn die eerste hoofdstukken stroperig.

Dat blijft niet zo: het tempo wordt steeds hoger in De Alpenfederatie, en zowel in de beschreven gebeurtenissen als in de manier van vertellen voert Verwijmeren zijn inzet, energie en ambitie gaandeweg op. Dat begint al met een dynamisch hoofdstuk onder de rebellen, die er een vooruitstrevend polyglot (spierballen)taaltje op nahouden: geweldig geschreven. Dan schakelt de vertelling, best wel actiefilm-achtig, tussen vele verschillende decors, van Otto’s leven, hij gaat inderdaad naar een kas op een Alp, naar dat van zijn rebellerende zoon, die een actie voorbereidt. We bevinden ons zelfs in de veiligheidsvergadering van de elite, die boven op een Alp aan alle touwtjes ter wereld trekt, regelrechte, in- en inslechte schurken die ze zijn: „Onder Brunhilde’s voorzitterschap was er een nieuwe wind gaan waaien en werd een gecontroleerde kindersterfte tot strategisch wapen verheven.”


Lees ook

Recensie van Verwijmerens debuutroman: Een constante fluittoon of sirene: hoe te leven met tinnitus?

Een constante fluittoon of sirene: hoe te leven met tinnitus?

Mini-killerdrones

Op het randje, soms erover – maar daar kun je tegenin brengen dat dit nu eenmaal hoort in dit genre, en dat Verwijmeren het lekker vet en kleurrijk aanzet. Zo speelt hij met de clichés van het genre – of moet je zeggen: hij wentelt zich daar dankbaar in, terwijl hij er intussen wel zijn eigen draai aan probeert te geven? Leuk, want slim, zijn de op afstand bestuurbare spreeuwen: het lijken vogels, maar het zijn mini-killerdrones. Dat is een knipoog naar de bekende (half-ironische) complottheorie over de Amerikaanse overheid die vogels vervangen zou hebben door spionagedrones – wat in deze fictie dus echt is gebeurd. Daar stellen de rebellen dan weer Onzichtbaarheidsmantel-achtige diaphini (in heus potjesgrieks) én de kunstmatig-intelligente Steve de Steenarend tegenover.

Met dat soort slimmigheden onderscheidt Vanwijmeren zich en, zo ga je vermoeden, wil hij van De Alpenfederatie méér maken dan een genreboek, namelijk: een nieuw, eigen verhaal, een literaire roman. De vraag is of dat gelukt is. Ik zou zeggen: naar het einde toe wordt de plot steeds prominenter, de roman steeds spectaculairder, maar ook voorspelbaarder – en niet alleen als je de sjablonen van het genre kent. Met de ingrediënten ‘collaborerende vader’ en ‘rebellerende zoon’ valt er al best veel uit te tekenen, en daar doet Verwijmeren dan weer nauwelijks een verrassend eigen ding mee. Spectaculair blijft het wel, en de worldbuilding is prachtig en genietbaar, maar De Alpenfederatie heeft uiteindelijk ook minder nieuws te vertellen dan gehoopt.