Een Nederlandse helikopter is onderweg om een militaire basis in Afghanistan te bevoorraden, belandt in een grondaanval, kan wegvliegen, maar blijft om gewonden mee te nemen. Bij het opstijgen wordt de Cougar beschoten. De „hoeveelheid patiënten en de aard van de verwondingen” is „overweldigend”.
Of deze. Twee helikopters schieten troepen te hulp. Moedig, maar gevaarlijk. Tijdens het gevecht zien de vliegers van heel dichtbij een raket ontploffen.
Of als crews hun collega’s op de grond in nood helpen. Al bij de eerste vijandelijke salvo’s vliegen ze eropaf en schakelen ze een doel uit. De grondeenheid kan weg.
Zulke heldhaftige daden, in Afghanistan, komen tientallen keren voor in de voordrachten die militairen vanaf 2016 op papier zetten. Eenheden hopen zo een vaandelopschrift te verdienen; een locatie en periode van hun missie wordt dan met gouddraad geborduurd op de oranje zijden vlag van de eenheid. Ze tonen de vaandels trots in hun kazerne of op hun website. Een enkele eenheid neemt het vaandel mee op missie.
Zo’n opschrift moet je verdienen. Het betekent van oudsher dat jouw eenheid zich heeft onderscheiden van andere door te strijden zoals dat in films gaat. Met rondvliegende kogels, gevaar voor eigen leven en een fanatieke vijand. Het is een van de hoogste collectieve militaire dapperheidsonderscheidingen.
Op de site van het Mariniersmuseum in Rottterdam staat hóé bijzonder zo’n opschrift is. Hij wordt alleen uitgereikt bij „moedig, beleidvol en dapper” optreden. „Daarbij moet een eenheid met ere hebben deelgenomen aan gevechten en zich hebben onderscheiden van andere. Dit alles wordt beoordeeld door medewerkers van het Nederlands Instituut voor Militaire Historie. Om het optreden […] te kunnen beoordelen, checken zij de feiten tot in detail.”
De gedachte dat eenheden die op missie in Afghanistan waren ervoor in aanmerking komen, krijgt vorm in 2016. De grootste militaire operatie sinds de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog loopt dan langzaam op haar einde. Generaals en hun politieke bazen willen de moedigste eenheden graag in het zonnetje zetten. De koning zal de vaandelopschriften uitreiken.
Maar hoe beslist Defensie wie dapper vocht en wie niet? Met een beroep op de Wet open overheid (Woo) kreeg NRC 1.759 pagina’s die inzicht geven in mailverkeer, voordrachten, de feitelijke toetsing daarvan door militair historici, en de notulen van de commissie die uiteindelijk besluit welke eenheid een opschrift verdient en hoe dat moet klinken.
Dan blijkt dat de heldenverhalen in de voordrachten van de eenheden niet altijd kloppen, de historici moeten blijven hameren op de feiten, de commissie zich daar niet altijd iets van aantrekt en pijnlijke kwesties geen belemmering hoeven te zijn. „De ceremonie moet feestelijk zijn.”
Man en kind op brommer
De daden van de commando’s en mariniers spreken voor zich, zien de onderzoekers van het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) die de voordracht van elke eenheid apart toetsen en daar een verslag over schrijven. De elitetroepen vragen en verdienen een mooi vaandelopschrift. Er is nauwelijks discussie over.
Bij de voordracht van de Koninklijke Luchtmacht is het anders. De Cougar met die grondaanval en de overweldigende hoeveelheid gewonden? Dat was een lokale opstand tegen de Afghaanse politie die een papaveroogst wilde vernietigen, zien de historici. De helikopter was niet in gevaar. Nam slechts drie gewonden mee. Op 60 kilometer afstand van de opstand. Uren later. Dat ze beschoten werden, blijkt nergens uit.
De dichtbij ontplofte raket? De Apaches vlogen op 3.000 voet, de mogelijke raket ontplofte op 600 voet, dus op een afstand van ruim 700 meter.
De vijandelijke salvo’s? Die waren er niet die dag. De crews schakelden geen doel uit. Ze losten enkel waarschuwingsschoten op een spotter. En ja, de collega’s op de grond keerden terug naar de basis, „maar niet omdat het de eenheid te heet onder de voeten werd”, schrijft het NIMH in zijn verslag. Ze hadden beloofd voor het donker terug zijn.
De luchtmacht hoopt op het opschrift ‘Afghanistan 2002-2014’, dus voor het hele land en een lange periode. Maar de voordracht is volgens het NIMH „niet altijd juist, niet volledig en op punten niet verifieerbaar”. Er zijn gevechten geweest en de militairen traden dapper op, maar vrijwel alleen tussen 2006 en 2010. En niet in het hele land. Een opschrift ‘Zuid-Afghanistan 2006-2010’ zou volstaan.
Ook andere eenheden poetsen hun verleden op. Het Regiment Limburgse Jagers wil ‘Chora 2007’ op het vaandel, of anders ‘Baluchivallei 2007’. Het regiment somt 27 belangrijke incidenten op, waarvan slechts vier de historische toets doorstaan en ook op die vier is wat af te dingen. De eenheid eigent zich gevechten toe die anderen leverden, onvoldoende voor welk vaandelopschrift dan ook, menen de historici.
Het optreden van het Regiment Bevoorradings- en Transporttroepen in Afghanistan? Dat was „gewoon adequaat en professioneel” en „niet onderscheidend”. Lang niet zo gevaarlijk als in Nederlands-Indië, zoals de eenheid zelf beweert, en ook onvoldoende voor een opschrift.
Het Garderegiment Grenadiers en Jagers heeft vooral veel waarschuwingsschoten gelost, blijkt uit het verslag van de historici. Op 15 juli 2008: „negen (!) waarschuwingsschoten” op een man en kind op een brommer en dus niet, zoals het zelf schrijft, op „meerdere autobestuurders”. Het regiment vermeldt één gevecht, in Sangin. „Nadere informatie hierover ontbreekt.” Ook geen opschrift. Zo gaat het door.
Een enkele eenheid trekt een voordracht terug. Van de uiteindelijk achttien ingediende voordrachten wijst het NIMH bij zes een opschrift af. Bij vijf doet het geen voorstel. Zeven verdienen volgens de historici een opschrift, veelal kleiner in locatie en periode dan waarop de eenheden hopen.
Maar het is de Traditiecommissie Krijgsmacht die erover beslist. De landmacht, de luchtmacht, de marechaussee en de marine hebben daarin elk een vaste afgevaardigde van hun eigen traditiecommissie en beoordelen zo ook de daden van directe collega’s. Voorzitter van de commissie is brigade-generaal buiten dienst en rechter Jost van Duurling, vicevoorzitter is directeur Ben Schoenmaker van het NIMH. Met negen zijn ze.
Kan het wat soepeler?
Het weerleggen van de heldendaden irriteert de Traditiecommissie Krijgsmacht enorm, blijkt uit de notulen. De historici zitten te veel op de stoel van de commissie, vinden leden bijvoorbeeld. Ze moeten „verifiëren niet toetsen” en ook niet „falsificeren”. Ook hun „precisie is niet altijd nodig”.
Vicevoorzitter Schoenmaker verdedigt zich. Het NIMH wil zorgvuldig zijn. Hoe kan de commissie anders bepalen wie een opschrift verdient en wie niet?
Hij is de enige die zo denkt. Een mede-commissielid noemt het toetsen „zonde van de tijd”. Had het instituut geen personeelstekort? Een ander lid zegt „geen hoge eisen” aan de nota’s van het wetenschappelijk instituut te stellen: „Beoordeling van feiten is niet nodig.”
Of er dus wat soepeler getoetst kan worden. Het wordt zelfs vastgelegd in de notulen: „De verificatie van NIMH wordt beperkt”. Het is de reden dat de historici na een tijdje ook geen voorstellen meer doen voor opschriften per eenheid. Ze blijven hun werk doen, maar in een verslag schrijven ze „de juistheid, volledigheid en zorgvuldigheid” niet meer te kunnen garanderen. De spanning in de commissie houdt aan. „Het is helder dat er verschil zit tussen de wensen en visie van geschiedschrijvers enerzijds en de TCK […] anderzijds.”
Dat er van alles schort aan de voordrachten van de eenheden, ziet de commissie ook. Het idee was: de voordrachten ontvankelijk verklaren, stemmen en de opschriften eind 2017 uitreiken. Maar zodra de eerste tegenvallende voordrachten op de mat vallen, besluiten ze meer tijd te nemen en de stukken nog eens terug te sturen. Met commentaar, zodat de militairen ze gericht kunnen herschrijven. Over de voordracht van de geneeskundige troepen merkt een commissielid op dat „het algemene gevoel is dat de onderbouwing van dit dossier onvoldoende is voor een opschrift”, waarop de eenheid een nieuwe kans krijgt. De genie (een technische eenheid) krijgt zelfs een derde kans.
Ook stelt de commissie de criteria van de historici ter discussie. In een van de eerste vergaderingen had het NIMH er een presentatie over gegeven. Over het Koninklijk Besluit uit 1896 dat voor hen centraal staat. Dat is sindsdien steeds toegepast bij het toekennen van opschriften en na een interne nota van 2009 controleren ze ook of mensenrechten zijn geschonden. Er was toen in de commissie geen discussie over. Die legde zelfs in de notulen vast dat een eenheid zich van andere eenheden moet onderscheiden. En dat sprake moet zijn van „een gevecht / gewapende strijd”.
Een paar maanden later trekken commissieleden de criteria in twijfel. Moeten de eenheden wel gevochten hebben?
De afgevaardigde van de landmacht in de commissie, jurist en hoogleraar cyber operations aan de Nederlandse Defensie Academie Paul Ducheine, gaat het na. In een mail aan zijn mede-commissieleden vergelijkt hij in een tabel zinnen uit de nota van 2009 aan de ene kant en die van historici aan de andere kant. De laatste werpen in hun verslagen vragen op als „kloppen de in de voordracht aangevoerde feiten”? Of: „zijn relevante gebeurtenissen niet vermeld?”, noteert hij. In de nota staat daar niets over. Strijd wordt in de nota ruimer uitgelegd.
Daar kan de commissie wat mee, in de maanden erna. De nota „biedt meer ruimte”. Zo geldt voor de genie en het medisch personeel „de ruime betekenis van strijd” – zonder hen konden de anderen niet vechten. Feiten hoeven niet te worden bewezen, ze moeten aannemelijk zijn. En voordrachten worden ‘holistisch’ bekeken. Gevechtsgroepen bestonden vaak uit militairen van meerdere eenheden. Verdienen dan niet al die eenheden een opschrift?
Zelfs als er niet is gevochten, is er reden voor trots. Zoals bij de Grenadiers en Jagers die inderdaad niet in Sangin gevochten blijken te hebben. Ook niet deels. „Toch kan de actie wel worden gezien als onderscheidend”, staat in de notulen. Er was „dapperheid, ook al is er geen schot gelost”.
Doos van Pandora
Ook militaire fouten worden besproken. Pijnlijk als daar achteraf vragen over zouden komen. Voertuigen die verstrikt raken in eigen scheermesjesdraad. Militairen tegen wie aangifte werd gedaan, een heel peloton dat naar huis werd gestuurd om „een ernstige verstoring van de gezagsverhoudingen”.
Soms bleken fouten fataal. Twee militairen kwamen op 12 januari 2008 door eigen vuur om het leven, net als twee Afghanen. Er waren „ernstige procedurele en leidinggevende fouten” gemaakt. Maar een commissielid vindt het te ver gaan om „alle mooie dingen te laten verdringen door deze (ernstige) kwestie”. De Traditiecommissie besluit de periode van het opschrift zo aan te passen dat het incident er niet onder valt. Zo kan de eenheid worden onderscheiden zonder nabestaanden te kwetsen.
Lastiger zijn mogelijke schendingen van het humanitair oorlogsrecht. De historici vinden er veelal geen aanwijzingen voor, maar wijzen op de zich nog altijd ontwikkelende maatschappelijke discussie over burgerslachtoffers. Bijvoorbeeld bij wat de ‘Slag om Chora’ is gaan heten.
Op 16 en 17 juni 2007 voerden Nederlandse militairen een hevig gevecht met enkele honderden Taliban-strijders die voorposten hadden aangevallen. De tegenstander werd onder vuur genomen en daarbij kwamen ook Afghaanse burgers om het leven. Strafrechtelijk viel niemand iets te verwijten, meende het OM, maar in een civiele procedure tegen de Nederlandse staat – – aangekondigd in 2018 – boekten Afghaanse nabestaanden vorig jaar een eerste succes.
Er is al aandacht voor de onderzoeken naar de burgerslachtoffers van Chora als de commissie oordeelt over de eenheden die er hebben gevochten. In een commissievergadering wordt „direct geroepen dat het oorlogsrecht hierbij niet is geschonden”. Het voorstel van een lid om rekening te houden met het maatschappelijke debat, vindt geen gehoor. De zaak lijkt onder controle.
Dat blijkt minder het geval bij de kwestie-Mirabad. Daar namen twee Nederlandse Apache-helikopters op 11 juni 2009 een passagiersbusje en een terreinwagen onder vuur, in de veronderstelling dat er vijandige strijders in zaten. Er zaten echter burgers in, van wie er acht omkwamen. Media schreven erover, een Kamerlid stelde vragen, toen werd het stil.
‘Mirabad’ ligt in de commissie als een rotsblok op tafel, omdat Australië op dat moment de wandaden van de eigen militairen in Afghanistan onderzoekt. De bus was beschoten op aanwijzing van een Australische militair. De verificatienota van het NIMH over de luchtmacht en enkele onbekende „stukken” belanden daarom ter controle bij het Openbaar Ministerie, dat de kwestie nog eens bekijkt. Van „zes van de zeven geweldsaanwendingen”, waaronder Mirabad, oordeelde het al eens dat er geen onregelmatigheden hadden plaatsgevonden, laat het OM weten.
Op een ander incident slaat het onverwacht wel aan, dat van 20 juli 2007. Die dag werden Afghaanse politieagenten, onder vuur genomen door de Taliban. Nederlandse vliegers schoten te hulp. Ze mochten alleen dreigend rondvliegen, maar kregen dat niet tijdig door en schoten op een groepje van vier personen. Dat bleken agenten te zijn. Twee van hen kwamen om, twee raakten gewond.
Het OM gaat erover vergaderen.
Ik hoop dat we niet de doos van Pandora openen, schrijft voorzitter van de Traditiecommissie Van Duurling bezorgd als hij ervan hoort. Dat gebeurt niet. Het OM laat weten dat het een feitenonderzoek zou hebben opgestart als „die stukken er destijds waren geweest”, maar dat de zaak te lang geleden is om dat alsnog te doen.
Voor de commissie zijn de kwesties dan afgedaan. De videobeelden van de beschieting van de voertuigen bij Mirabad bekijken de leden niet meer. De historici hadden daar bij de commissie op aangedrongen.
Zelfs het spitwerk van het NIMH naar mogelijke burgerslachtoffers irriteert de commissie. Zo kwamen op 14 september 2007 zes Afghaanse burgers om het leven en belandden twee kinderen in het ziekenhuis, mogelijk door militair optreden. Als de historici het interne onderzoek naar de burgerdoden niet in de archieven vinden, doen ze navraag bij de marechaussee. Dat valt slecht in de commissie. Wat de „insteek” daarvan is, willen leden weten. Ook de „woordkeuze” van het NIMH bij incidenten, vinden ze „soms wat negatief”.
De burgerdoden blijken nooit aan de Tweede Kamer gemeld. Niet in 2007 en niet in de drie jaar dat de Traditiecommissie Krijgsmacht zich erover buigt. Als NRC vragen stelt, doet minister Kajsa Ollongren van Defensie dat op 20 februari 2024 alsnog.
Pijnlijke onderdelen
Steeds meer troepen komen zo in aanmerking voor een mooi en ruim opschrift, waardoor zich een nieuwe vraag opdringt. Hoe erg is het als enkele eenheden géén opschrift krijgen?
Die zullen „daar grote problemen mee hebben”, merkt een lid op. De ceremonie moet feestelijk zijn „en bij voorkeur niet zeer teleurstellend voor sommige eenheden”. Een ander lid vraagt eind 2018 of feiten nog steeds gecontroleerd moeten worden, „vanuit de gedachte dat alle indieners een opschrift zouden (kunnen) gaan krijgen?”
En dan, op donderdag 18 april 2019, is het zover. Om tien over negen begint de spannende, definitieve stemming in een vergaderzaal op de begane grond van het NIMH op het terrein van de Frederikskazerne in Den Haag. Wie krijgt een felbegeerde tekst in gouddraad en wie niet, en hoe zal die luiden?
Soms zijn alle negen leden het met elkaar eens, zoals bij de toekenningen aan het Korps Mariniers. Soms stemt iemand ‘geen bezwaar’, mogelijk om strategische redenen. Tegenstemmen kan betekenen dat een ander tegen een voordracht van jouw krijgsmachtdeel stemt, legt een commissielid desgevraagd uit.
Schoenmaker opteert via zijn aanwezige vervanger nog altijd voor de tekst ‘Zuid-Afghanistan 2006-2010’ bij de luchtmacht. Onderzoek op basis van primaire bronnen wijst nu eenmaal uit dat buiten dit tijdvak én buiten dit gebied nauwelijks is gevochten. De rest ziet het anders. ‘Afghanistan 2002-2014’ zal het zijn.
De Grenadiers en Jagers die niet vochten in Sangin 2007? Geen opschrift wat Schoenmaker betreft. Het wordt: ‘Sangin 2007’.
Volgens Schoenmaker verdienen zes van de achttien eenheden geen opschrift. Hij delft het onderspit.
De vergaderingen gaan vanaf dan nog over praktische zaken zoals de Afghaanse ambassadeur die moet worden ingelicht en de counter narratives – hoe om te gaan met „pijnlijke onderdelen” en „kwetsbaarheden” in de dossiers. Er volgt een „mediaplan met narratief”.
De bedoeling telt
Door de coronapandemie laat de uitreiking op zich wachten, maar op Veteranendag, 25 juni 2022 staan de onderscheiden eenheden dan eindelijk vol trots in uniform en met vaandel opgesteld op een ponton op de Haagse Hofvijver. Op de eerste acht klanken van de Mars van de jonge Prins van Friesland betreden premier Mark Rutte, staatssecretaris van Defensie Christophe van der Maat (VVD) en de top van de krijgsmacht het terrein.
Als de koning en minister Kajsa Ollongren van Defensie (D66) arriveren, spelen de Koninklijke Militaire Kapel ‘Johan Willem Friso’ en de tamboers en pijpers van het Korps Mariniers de héle Mars van de jonge Prins van Friesland. Op de tribune zitten Kamerleden, veteranen en andere genodigden.
Ollongren wenst allen welkom bij deze „bijzondere en historische ceremonie”. De laatste keer dat een dergelijke grootschalige uitreiking plaatsvond, memoreert ze, was ruim honderd jaar geleden. Toen reikte koningin Wilhelmina op het Malieveld opschriften uit aan dertien eenheden. Het zijn er nu meer.
Een voor een worden de eenheden naar voren geroepen, alle achttien.
Hoe kijken voorzitter Jost van Duurling en vicevoorzitter Ben Schoenmaker van de Traditiecommissie Krijgsmacht terug op een procedure die drie jaar en 29 vergaderingen duurde en waarvan de uitkomst is dat iedereen een opschrift verdient?
Over de criteria van 1896 denken ze nog altijd verschillend. „Die zijn nooit herroepen”, zegt Schoenmaker en „dus vormen ze de basis. Een actieve deelname aan de strijd is daarmee een belangrijke voorwaarde.”
Van Duurling: „Die criteria zijn bij een eerdere toekenning ‘niet van doorslaggevend belang’ genoemd. Dat vond ik wel een mooie beschrijving. En de Traditiecommissie beslist.”
Over het opschrift van de luchtmacht zegt Schoenmaker: „Ik stemde inderdaad voor een beperkter opschrift. Dat was precair. Er werd gedacht dat we niet waardeerden of erkenden wat door militairen die buiten dat opschrift vielen, was gedaan. Dat doen we zeker wel.”
De grens tussen dapper optreden en professioneel optreden is diffuus, zegt hij. „Dat hou je. Je legt ergens een lat, net als bij individuele dapperheidsonderscheidingen. De neiging om die steeds ietsje lager te leggen is aanwezig omdat je mensen graag waardeert. Maar dan ontstaat het gevaar dat een onderscheiding devalueert.”
Gebeurt dat met de vaandelopschriften? „Nee”, zegt Van Duurling. „Het was geen wedstrijd. Iedere militair weet dat hij of zij in de strijd altijd afhankelijk is van een ander. Het gaat om het gezamenlijke optreden, het wij.”
Wat had de commissie gedaan als volgens haar één eenheid geen opschrift had verdiend? Van Duurling: „Ik sluit niet uit dat die toch was toegekend. Om desavouering van die ene eenheid te voorkomen.”
„Ik wil het woord dapperheidsonderscheiding ook niet gebruiken”, zegt Van Duurling. „De mate waarin een eenheid op eigen manier het verschil heeft gemaakt, dát is het belangrijkst.” Dat staat nergens zo beschreven, maar „de bedoeling telt”. Neem de hospiks, het medisch personeel. „Die jongelui hebben dingen meegemaakt die hun weerga niet kennen.” Oorlogswonden, afgerukte ledematen. „De tranen schoten me in de ogen bij het lezen van hun voordracht.”
„Erkennen en waarderen”, zegt Van Duurling. „Dat is wat hier speelt.”
De mannen en vrouwen stonden er maar, in oorlogsgebied Afghanistan. Van Duurling: „Nederland heeft ruim 26.000 man ingezet, van wie 25 zijn gesneuveld en honderden gewond raakten. Sommigen missen een lichaamsdeel. Nog eens honderden kampen met geestelijke wonden. Hoe mooi is het dan als de vorst hen namens de regering en het Nederlandse volk bedankt?”
Christ Klep, militair historicus‘De sluizen staan open’
Militair historicus Christ Klep valt „van zijn stoel” als hij hoort dat de voorzitter van de Traditiecommissie Krijgsmacht een vaandelopschrift geen dapperheidsonderscheiding wil noemen. Het is dat „natuurlijk wel, van nature en van oorsprong”.
Volgens Klep ligt dit duidelijk vast in het Koninklijk Besluit (KB) van 1896 over de vaandelopschriften. „De traditiecommissie is de bewaker van dit besluit. Ze moet daarom goed kijken naar de oorspronkelijke bedoeling ervan en alle aanvragen daar scherp op toetsen”, vindt hij.
Het doet Klep denken aan de toekenning van de Militaire Willemsorde aan eenheden binnen het Koninklijke Nederlands-Indische Leger in de negentiende eeuw: „Die onderscheidingen werden toen een beetje als dropveters uitgedeeld.” De vrijgevigheid nu toont volgens hem ook dat vaandelopschriften voortkomen uit een politieke wens die hij omschrijft als: „Er moet een opschrift komen, wat er verder ook gebeurt.”
Onderscheidingen zijn altijd nauw verbonden geweest met de „politieke wenselijkheid”, zegt Klep. Na ‘Srebrenica’ was er aanvankelijk weinig behoefte om de veteranen van Dutchbat in het zonnetje te zetten en werden weinig individuele en helemaal geen collectieve onderscheidingen uitgereikt. „De afgelopen jaren zijn alsnog enkele veteranen uit de Tweede Wereldoorlog onderscheiden”, zegt Klep, „maar er is weinig kans dat we ruimhartig onderscheidingen geven aan militairen die hebben gevochten in Indonesië.”
Nu Nederland heeft besloten dat de Afghanistan-veteranen erkenning verdienen, „heeft de traditiecommissie de sluizen opengezet. Dat druist in tegen het hele idee van een vaandelopschrift, namelijk een erkenning dat je werk uitzonderlijk goed hebt gedaan – los van de politieke en maatschappelijke wind.”De commissie had daarom terughoudend moeten zijn, volgens Klep, en „gewoon moeten toepassen wat de oorspronkelijke tekst zegt, bijvoorbeeld over dapperheid.”
Natuurlijk is het wel belangrijk om nieuwe ontwikkelingen mee te nemen, zoals de steeds intensievere discussie over het humanitair oorlogsrecht. De Traditiecommissie laat nu de oordelen hierover volledig over aan het OM. „Zo mist de Traditiecommissie een kans om daar echt iets over te zeggen.”
Reacties? [email protected]