Daan Heerma van Voss over het opgroeien in een gezin van schrijvers

Ben je op zoek naar de eerste sporen van je leven, dan kun je bij je ouders terecht. Die hebben boven nog een geboortekaartje liggen, of die eerste foto, in dat ene album. Anders zijn er nog de anekdotes over de bevalling, of als het tegenzit de conceptie. Met het eerste spoor van mijn leven is iets anders aan de hand; dat is journalistiek proza geweest. In 1974, twaalf jaar voor mijn geboorte, schreef mijn vader een artikel in het laatste nummer van het underground-tijdschrift Aloha. De titel: ‘Als ik een zoon had…’ Wat volgt is een opsomming van wat hij zou doen, mocht hij ooit een zoon krijgen. De interessantste passage: ‘Vanaf dat hij 1 is, gaat hij op een kresj (sic). Het is belangrijk dat hij zich aan zo veel mogelijk mensen hecht.’ Voor mijn verdere opgroeien kan ik er oude columns van mijn moeder bijpakken, die destijds in deze krant verschenen. Zij schrijven / schreven, en hun twee zoons doen dat ook. De Poolse dichter Czeslaw Milosz zei ooit: ‘Als in een gezin een schrijver wordt geboren, dan is ’t gedaan met dat gezin.’ Maar wat gebeurt met een gezin als alle gezinsleden schrijver zijn?

Sinds ik veertien jaar geleden ben gedebuteerd wordt me regelmatig gevraagd hoe het was om in een zogeheten schrijversgezin op te groeien. In 2014 maakte Pieter Verhoeff een documentaire over ons, getiteld Privéterrein – een portret dat door sommigen als mooi en liefdevol en door anderen als ontluisterend werd gezien, door sommigen als eerlijk en door anderen als navelstaarderig. Door sommigen als warm (want we praatten steeds met elkaar) en door anderen als hard (we praatten kritisch en nietsontziend). Al die oordelen van anderen zaten mijn oordeel in de weg; na de première heb ik de film nooit meer gezien.

Het idee van het schrijversgezin spreekt tot de verbeelding, zowel in positieve als in negatieve zin. Er hangt een romantisch air omheen, men kan zich late avonden inbeelden, goede vertellers aan een lange tafel, langswippende bevriende schrijvers, overvolle asbakken en lege wijnflessen. Bij anderen werkt het idee juist op de zenuwen, alsof we een gesloten elitair bolwerk vormden, waarin neergekeken werd op niet-kunstenaars, waarin we elkaar verder hielpen, ten koste van hen die uit een ander milieu komen. Maar dit blijven projecties van buitenstaanders. Van binnenuit ziet het er heel anders uit.

Er hangt een romantisch air omheen, men kan zich late avonden inbeelden, goede vertellers aan een lange tafel, langswippende bevriende schrijvers, overvolle asbakken en lege wijnflessen

Waar ik vroeger verkondigde dat ons gezin uitzonderlijk normaal was – aan tafel ging het over voetbal en films, nooit over hoge kunst, laat staan boeken – heb ik inmiddels beter zicht op de invloed die het schrijven heeft gehad op het gezin. Als we een gezinsconstellatie zien als een klein en privaat netwerk van familieleden met een ouder-kind-/broer-zus-band, valt direct op waarin een schrijversgezin verschilt van de meeste gezinnen. In een schrijversgezin is er sprake van een gecompromitteerde relatie tussen privé en publiek. Om voor mezelf te spreken: ik heb nooit geleerd waar precies de scheidslijn ligt tussen privé en publiek, die is voor mij relatief en zeer poreus. Omdat ik die scheiding slecht aanvoel heb ik ondubbelzinnige maatregelen getroffen: ik leid een afgeschermd leven, waarbinnen ik slechts een handvol intimi zie, slechts een enkeling is schrijver. Waar je in de meeste gezinnen wordt bijgebracht ‘de vuile was niet buiten te hangen’ – elkaar te beschermen tegen invloeden van buiten – leerden wij deze zo mooi, zo duidelijk en zo waarachtig mogelijk buiten te hangen, zodat buitenstaanders konden denken: wat een bijzondere was hangt daar! Wat een schaamteloze, waarachtige was!

Om voor mezelf te spreken: ik heb nooit geleerd waar precies de scheidslijn ligt tussen privé en publiek, die is voor mij relatief en zeer poreus

Dat ‘leren’ was nooit expliciet. Mijn vader was juist erg streng op het onderscheid tussen feit en fictie, tussen waarheid en leugen. („Leuk en aardig, die geleerde praatjes van die romanschrijvers, maar ik garandeer je dat hun bankrekening geen fictie is.”) In dit opzicht ben ik, denk ik, beïnvloed door de huisvrienden van weleer: Adriaan van Dis (de beste vriend van mijn vader) en Connie Palmen (na de dood van Ischa Meijer jarenlang de beste vriendin van mijn moeder). Inmiddels ken ik hen als hardliners op het gebied van het literair benutten van de autobiografische werkelijkheid – alles is materiaal! Maar toen ik klein was, waren het gewoon Adriaan en Connie, ze wisten waar ze het over hadden, ze waren onverschrokken, ze vochten ergens voor. Dit leidde soms tot frictie met mijn vader. Hij had het moeilijk met Palmens sterk autobiografische I.M. (waarin hij tot mijn verbazing als romanpersonage voorkwam); hij twijfelde sterk aan sommige feiten, en had het gevoel dat de schrijfster Ischa, een goede vriend van hem, had ‘gekaapt’. De beschuldiging ‘kaping’ wierp hij me hij jaren later ook voor de voeten, toen ik (non-fictie) had geschreven over het merkwaardige kooitje waar zijn zusje vroeger als kind in had gelegen. Hij had daar ook over geschreven, was mijn verweer. „Het is mijn familie”, oordeelde hij, „en daar blijf je met je fikken af.” Maar was het niet ook mijn familie? „Afblijven”, herhaalde hij. Ik ervoer dit als onrecht – bloed was bloed, inkt was inkt. Wat hij mocht, mocht ik ook. Ik reageerde kortom als een kind.

Inmiddels heb ik mijn jeugd, of varianten van mijn jeugd, op meerdere manieren verteld en herteld. In mijn romans kwamen ouders voor die soms een beetje en soms erg op de mijne leken. Mijn broer Thomas, net als ik fictieschrijver, heeft ook over een familie geschreven die op de onze lijkt. De configuratie is steeds anders, en de feiten zijn vermengd met fictie – het zijn verschillende gerechten, waar steeds dezelfde ingrediënten in voorkomen. (Mijn halfzus Sandra, die een andere moeder heeft dan ik, is ook schrijver, maar aangezien ik niet met haar ben opgegroeid, valt zij buiten deze gezinsdynamiek.)

Waar mijn debuut, Een zondagsman, niet veel autobiografische elementen bevat, ben ik (zo zie ik achteraf) in mijn twee daaropvolgende boeken, Zonder tijd te verliezen (2012) en vooral De Vergeting (2013) geradicaliseerd. Ik was ervan overtuigd dat ik autobiografischer en onverbiddelijker moest schrijven. „Als schrijver ben ik iemand anders”, zei Philip Roth ooit in een interview. „Ik ben dan niet belast door trouw en loyaliteit, decorum en discretie. Ik ben vrij om een dieper en duisterder perspectief te kiezen dan dat van een zoon, echtgenoot of broer. Een schrijver is dat allemaal niet, een schrijver is een schrijver.” Zo onbarmhartig, zo rücksichtslos, zo vrij wilde ik zijn, misschien wel om me te ontworstelen aan de grensbepalingen van anderen (lees: van mijn ouders).

Mijn broer Thomas, net als ik fictieschrijver, heeft ook over een familie geschreven die op de onze lijkt

Met De Vergeting speelde ik in op het reality-fenomeen dat aan een culturele opmars bezig was. Je kon geen televisie aanzetten en geen krant openslaan zonder ‘normale mensen’ te zien schitteren – de gewone man was de nieuwe celebrity. Het vervagen van de grens tussen privé en publiek, en in het kielzog daarvan van het begrip ‘echtheid’, was een wereldwijd proces. Het leek me een interessant experiment om dat toe te passen op de literatuur, met als gevolg een roman over Daan Heerma van Voss, waarin ik allerlei mensen bij hun echte naam opvoerde, onder wie mijn ouders. Nu pas, jaren later, zie ik dat ik niet alleen experimenteerde met culturele verschijnselen, of met literatuur, maar ook met mijn gezin, met mijn thuis.

Voor mijn gevoel kan ik zeggen dat er een thuis vóór De Vergeting is geweest, en een thuis erna. Mijn moeder ontnam ik haar plaats; telkens wanneer ik als kind ademhalingsproblemen had nam zij me mee naar de badkamer, die ze liet vollopen met stoom. Maar ik herinnerde me dat mijn vader dit deed, dus dat schreef ik op. Ik liet haar mijn manuscript lezen en ze wees me erop. Hardliner die ik was, weigerde ik de tekst te veranderen. ‘Omdat ik vind dat herinneringen niet gecorrigeerd moeten worden’, lees ik niet zonder gêne in mijn eigen roman. ‘Mijn herinneringen zijn van mij, ik heb ze voortgebracht. Mijn vader zat daar, en ik zat op zijn schoot. Zo herinner ik het mij. Zo is het gegaan.’ Samen met de uitgeverij organiseerde ik een openbaar neptribunaal. Vanwege de reality-thematiek vroeg ik mijn moeder me aan te klagen (ze werd bijgestaan door Gerard Spong die er de lol van in zag). Ze zei ja, naar eigen zeggen uit loyaliteit aan mij. Nu zie ik in dat de ruimte die ze kreeg ontsproten was aan dezelfde bron als de roman was geweest: het feit dat ik het leven zag als spel, en de werkelijkheid als bron voor fictie.

Maar het echte leven wenste geen spel te zijn. Het boek markeerde een keerpunt in de relatie met mijn vader. Hij was kort ervoor met pensioen gegaan. Hij was zich aan het afkeren, hij wilde zijn geliefde platencollectie verkopen, zag minder vrienden. Ik typeerde hem in De Vergeting als iemand die binnen de beslotenheid van zijn huis zijn grafkist op maat aan het zagen was. Ik schrijf dit nu met schroom op. Nee – het is spijt. Destijds was ik tevreden met de typering, omdat ze voor mijn gevoel ‘waar’ was. Nu denk ik: waarom was die waarheid, die artistieke zuiverheid, mij zoveel waard? Die ene zin heeft onze band fundamenteel veranderd. Zijn blik naar mij veranderde, en werd nooit meer hetzelfde. Mijn vader (die overigens onverbiddelijk over zijn vader had geschreven, met name over diens gebit) durfde me niet meer te vertrouwen. Tijdens zijn ziekbed, toen ik hem mede verzorgde, verzuchtte hij tegen een vriend: „De jongens doen alles. Ook Daan. Wie had dat gedacht?” Tijdens een van de laatste zondagen dat hij bij zinnen was, toen ik op zijn aanwijzingen zijn kamer opruimde, kwamen we een poster van het Vergeting-tribunaal tegen. „Die moet meteen weg”, zei hij. „Wat was dat rampzalig.”

Ik schrijf dit nu met schroom op. Nee – het is spijt. Destijds was ik tevreden met de typering, omdat ze voor mijn gevoel ‘waar’ was

Op mijn beurt vreesde ik zijn dubbelzinnigheid; ik wist nooit waar ik stond. Toen ik hem eens vroeg naar zijn artikel in de Aloha, over de zoon die nog geboren moest worden, die zich veel moest gaan hechten, reageerde hij verbaasd. Dat was toch allemaal ironisch geweest, begreep ik dat dan niet? Hij was het niet echt, de verteller in het stukje, legde hij uit, maar door een typetje, het typetje van de progressieve jarenzeventigvader. „Wilde je dan juist níet dat ik me veel hechtte?” vroeg ik, oprecht verward. Hij antwoordde dat hij eigenlijk niet eens wist wat ‘hechten’ precies betekende.

Ik heb ook aan de andere kant van de scheidslijn gestaan. Fictieverhalen van mijn broer die me pijn hebben gedaan, omdat ze een onwelkome kant van (een versie van) onze ouders hebben belicht. Een non-fictie-verhaal over de kat die wij mijn vader cadeau hadden gedaan bijvoorbeeld; voor mij veel te snel na onze vaders dood gepubliceerd – ik wilde zijn laatste maanden nog even voor onszelf houden, nu waren die van iedereen. Maar de regel die binnen ons gezin gold (ze is nooit expliciet gesteld; ik kan me er geen enkele discussie over herinneren, misschien waren we bang voor confrontaties, of ervoeren we zo’n discussie al als een inperking op zichzelf): je mag elkaars vrijheid om zich te uiten, in ons geval om te schrijven, onder geen beding inperken. De vrijheid van de een gaat boven het gevoel van veiligheid van de ander.

Dit gebeurt niet uit achteloosheid. Geregeld laten we elkaar onze manuscripten of artikelen in wording lezen, en we nodigen elkaar uit tot kritische vragen; dit zijn scherpe maar in de kern liefdevolle uitwisselingen, die evenwel nooit gaan over de vraag of dit gepubliceerd moet of mag worden. We nemen de tijd voor elkaar; er is verbinding. Ondertussen blijft het gevaar. Als alles materiaal is, dan kun je nooit je hart luchten zonder te denken: o god, gaat dit straks worden gebruikt? Het resultaat: een dynamiek van geleidelijke verharding en een toenemende onderlinge onveiligheid, die door de een meer wordt ervaren dan door de ander, maar die door niemand wordt ontkend. Als iedereen vrij als een vogel is, voelt iedereen zich op den duur vogelvrij.

De vrijheid van de een gaat boven het gevoel van veiligheid van de ander

Een paar weken voor zijn dood vroeg mijn vader me waar ik zoal mee bezig was. Ik had de eerste versie van mijn roman Geen vaarwel vandaag afgerond, over een gezin waarvan de pater familias plotseling sterft. Ik durfde het hem niet te vertellen, uit angst dat hij dacht dat het boek over hem ging. (Wat niet zo was; de roman gaat veel meer over mij als kind dan over hem als vader.) Die gedachte zou de verse verbondenheid die tijdens zijn ziekbed tussen ons was ontstaan vergallen. Ik zei niks over mijn roman, om hem niet kwijt te raken. Ik trof Adriaan (die overigens een goede, trouwe vriend was geweest tijdens het ziekbed) in de keuken. Hij zei: „Je maakt toch wel aantekeningen hè?”

O ja, dacht ik toen. Hier kom ik vandaag, en naar deze lessen heb ik geleefd. Toen mijn broer mijn roman las, vroeg hij: „Dat ene detail op pagina acht, dat heb je toch uit mijn begrafenistoespraak?” Hij had gelijk; ik was het tot mijn schande totaal vergeten.

Het is verleidelijk om te denken dat schrijven, ook over elkaar of versies van elkaar, je in staat kan stellen het prozaïsche en het particuliere gezinsleven op te tillen naar het niveau van het universele. Je kunt alles wat memorabel is geweest aan je jeugd vastleggen, soms op het obsessieve af, denk aan Nabokovs Geheugen, spreek, waarmee de emigré Nabokov een alternatief en eeuwig thuis schiep, waar hij nooit verjaagd zou worden. Daar ben ik het hartgrondig mee eens – als lezer. Voor de schrijver uit de schrijversfamilie die ik óok ben, gelden andere waarheden. Dezer dagen heb ik meer oog voor de keerzijde van het schrijven, wat het mij heeft gekost: een basaal gevoel van veiligheid, van thuiskomen, van een plek waar niemand je beschouwt en analyseert. Hoe meer er over een gezin geschreven wordt, denk ik nu, des te meer het gezin dat ooit was, wordt uitgewist.

En ook ik zoek de openbaarheid, met dit artikel opnieuw. De openbare ruimte, dat is waar ik me gehoord kan voelen, daar ben ik gewend mijn gedachten te ordenen. Maar ik weet ook: dit is geen thuis.