N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Amateursport Voetbalscholen betalen niet voor de velden. Volgens de wethouder hebben amateurclubs bovendien „last van het oneigenlijk gebruik omdat hierdoor bijvoorbeeld conflicten ontstaan over het gebruik van het veld”.
Er zijn zo’n 145 gemeentelijke voetbalvelden in Amsterdam. Foto Sabine Joosten/ANP/Hollandse Hoogte
Commerciële voetbalscholen mogen gemeentelijke sportvelden in Amsterdam vanaf volgend seizoen niet zomaar meer gebruiken. Dat meldt de gemeente maandag in een brief. Er komen onder meer twee toezichthouders die moeten controleren of de voetbalscholen wel een huurovereenkomst hebben afgesloten voordat zij trainen op de 145 gemeentelijke velden.
Binnen de Amsterdamse amateursportwereld is al langer discussie over de ongeveer tachtig lokale voetbalscholen, waar kinderen tegen betaling extra trainingen krijgen. Een aantrekkelijk aanbod voor (ouders van) kinderen die dolgraag het profvoetbal willen bereiken. De scholen verdienen goed geld (zo’n 13 euro per training), maar betalen niet mee aan de velden die zij gebruiken. Bij een amateurvereniging kost een training omgerekend nog geen twee euro. Intussen hebben die toegankelijke amateurclubs het veelal zwaar; er komt weinig geld binnen en het aanbieden van hoge kwaliteit trainingen is lastig.
De ontstane situatie is krom, aldus wethouder Sofyan Mbarki, zeker omdat de amateurclubs „ook last van het oneigenlijk gebruik omdat hierdoor bijvoorbeeld conflicten ontstaan over het gebruik van het veld”. Ook wijst Mbarki op het feit dat veel van de scholen geen Verklaring Omtrent het Gedrag vragen van hun medewerkers, hetgeen onveilige situaties kan creëren voor de voetballeerlingen.
Suriname heeft als eerste land in het Amazonegebied de ziekte malaria uit weten te roeien en heeft daarvoor het certificaat ‘malariavrij’ gekregen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO).
„Deze historische mijlpaal volgt op bijna zeventig jaar toewijding van de Surinaamse regering en bevolking om de ziekte uit te bannen”, schrijft de WHO in een persbericht. „De vastberadenheid van Suriname om zich in te zetten voor gelijkheid op gezondheidsgebied is een bron van inspiratie voor alle landen die streven naar een toekomst zonder malaria”.
Malaria is een infectieziekte die vooral wordt overgedragen door muggen en tot koorts, spierpijn en hoofdpijn kan leiden of zelfs de dood. Suriname heeft aangetoond dat er sinds september 2021 geen malariagevallen op Surinaams grondgebied meer zijn ontstaan en voldoet aan de voorwaarden om „redelijkerwijs te voorkomen” dat de ziekte opnieuw oprukt.
Zeventig jaar malariabestrijding
De inspanningen van Suriname om malaria uit te roeien begonnen al in de jaren ’50 van de vorige eeuw. Destijds werd er vooral binnenshuis gesproeid met pesticiden. Toen de dichtbevolkte kustgebieden grotendeels malariavrij waren, verschoof de aandacht naar de inheemse gemeenschappen in de regenwouden in het binnenland.
De laatste bron van ziektegevallen waren afgelegen mijngebieden waar veel arbeidsmigranten uit andere landen in de regio werken, waar malaria nog endemisch is.
Lees ook
Voor het eerst wordt een malariavaccin beschikbaar in Mali, mede dankzij eigen onderzoekers
Dat de situatie nu onder controle is komt volgens de WHO vooral door de jarenlange inspanningen om die afgelegen gebieden te bereiken. „Het betekent dat toekomstige generaties kunnen opgroeien zonder deze potentieel dodelijke ziekte”, zegt directeur Jarbas Barbosa van het regionale WHO-kantoor voor de Amerika’s.
In totaal hebben nu 46 landen wereldwijd het certificaat ‘malariavrij’. In Suriname waren er de afgelopen jaren alleen nog importgevallen van goudzoekers en vakantiegangers uit buurlanden en van reizigers uit Afrika en Azië. Het land zegt daar alert op te blijven.
Op dinsdag 1 juli treedt de spreidingswet officieel in werking: asielzoekers moeten vanaf nu eerlijker over Nederland worden verdeeld. Althans, op papier. Want hoewel de wet al sinds februari 2023 van kracht is, voldoet op de dag van invoering slechts een derde van de gemeenten aan hun taak. De centrale ambitie – structurele, eerlijke verdeling van asielopvang – blijft daarmee ver buiten bereik.
Dat is een pijnlijke constatering. De opvangcrisis is geen verrassing, maar een vertraagde ramp die al jaren zichtbaar op Nederland afkomt. Ondanks de relatief stabiele asielinstroom sinds 2022 is slechte opvang staand beleid geworden. Niet vanwege overmacht, maar door landelijke politieke keuzes.
Asielopvang is een zelfgecreëerd probleem. De spreidingswet kan daar een oplossing voor zijn: geen eindeloze smeekbedes van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) aan gemeenten, maar een wettelijke basis voor eerlijke verdeling. Daarmee kunnen de lasten én de weerstand worden gespreid. En kan Nederland eindelijk afrekenen met het structurele tekort aan opvangcapaciteit en de jaarlijkse cyclus van crisis, noodopvang en politieke paniek.
Want zo wordt het probleem nu aangepakt: telkens ad hoc opschalen en weer afbouwen. Terwijl instabiele opvang, volgens het COA zelf, „de moeder van alle knelpunten” is. Uit de jaarlijkse Stand van de uitvoering blijkt bovendien dat structurele financiering de kosten juist flink zou verlagen. Nu is de opvang onnodig duur, kwetsbaar en inefficiënt.
Maar zelfs bij zo’n zwaar instrument als wetgeving, nog ingevoerd onder Rutte IV, ontbreekt bestuurlijke daadkracht. De cijfers zijn veelzeggend: van de beoogde dertigduizend extra opvangplekken zijn er op 1 juli slechts tienduizend gerealiseerd, analyseerde NRC. De helft daarvan betreft noodopvang – duurder én instabieler dan reguliere opvang.
Het is de tragiek van een wet die nooit politiek werd gedragen. Vanaf het begin hing het zwaard van Damocles erboven: voormalig PVV-minister Faber werkte al aan afschaffing, en ook nu werkt het ministerie van verantwoordelijk demissionair minister Mona Keijzer (BBB) aan een voorstel om de wet in te trekken. Zo ondermijnt Den Haag de enige serieuze poging tot structurele opvang én de inzet van gemeenten die wel willen.
Dat heeft niet alleen gevolgen voor asielzoekers, die door de vaak tijdelijke aard van de opvang geregeld – en vaak halsoverkop – moeten verhuizen. Kinderen moeten van school wisselen, opgebouwde sociale contacten vallen weg, en medische zorg moet telkens opnieuw worden aangevraagd. Ook het draagvlak voor opvang in Nederland lijdt eronder: het aanhoudende beeld van een permanente crisis ondermijnt het vertrouwen in goed beleid.
Iedereen erkent dat het ingewikkeld is. Maar ingewikkeld is niet hetzelfde als onoplosbaar. De opvangcrisis is geen natuurverschijnsel, maar een bestuurlijk probleem – en dus bestuurlijk oplosbaar. De wet ligt er. Gemeenten tonen inzet. Het COA is actief. Wat rest, is politieke wil.
De spreidingswet is de beste oplossing tot nu toe. Maar dan moeten bestuurders haar wél uitvoeren.
‘Er is geen tijd. Of is er niets dan tijd?’ Vasalis overwoog het in haar gedicht ‘Eb’ en het is een vraag waar je nooit uitkomt. De tijd bestaat natuurlijk maar al te vaak heel nadrukkelijk, al dat wachten, al dat vervelen, al dat op horloges kijken. Maar dikwijls als ik met mijn zeer oude moeder praat, hebben we geen idee wat het is: ‘tijd’. En niet alléén maar omdat de tijd uit je geheugen verdwijnt, ik bedoel: met alles wat erin gebeurde, zodat mijn moeder niets meer weet van de ruim twintig jaar dat ze als lerares voor allerlei klassen stond, dat ze proefwerken nakeek en lessen voorbereidde, met leerlingen sprak, een andere wereld leerde kennen via de leuke jongere collega’s met wie ze bevriend raakte, drie intellectuele homoseksuele mannen die bij ons thuis een heel andere toon en stijl brachten dan we tot dan toe kenden. Zo’n collega kon tegen mijn vader zeggen: ‘Wat heb je een leuke trui aan’ (hij had ook een leuke trui, verschillende leuke truien met een col, het was in de jaren zeventig) en dat had nog nooit een man in zijn zakenwereld tegen hem gezegd. Hoe leuk hij dat vond.
Kijk, nu ben ik meteen alweer ruggelings de herinnering binnengevallen, waarin de afstand tussen toen en nu er even niet toe lijkt te doen – waar is de tijd als je je iets herinnert? Nergens. Er is geen tijd.
Maar de dagen dat we rond het bed van mijn stervende vader zaten, bijna een week, was er niets dan tijd. Eindeloos veel, en toch gingen die dagen ook weer heel snel voorbij, met wachten, met praten en theedrinken, foto’s kijken, herinneringen in flarden opdissen – herinneringen gaan altijd in flarden. ‘Ik weet nog hoe hij een keer’ en dan komt er iets dat hij zei of deed en wat we nu prettig of opmerkelijk genoeg vinden om op te halen. Alles was zowel heden, want hij ademde nog en ademde nog en ademde nog – ‘hij’ dat is zijn lichaam waaruit de bewoner al ruimschoots vertrokken leek voor ook het hart het opgaf – als verleden, want hij is zo heel, heel oud geworden, 95, en dus ligt veel, zo niet alles, in het verleden.
Soms praten we natuurlijk ook over de oude man die hij de laatste jaren was, niet bepaald zijn gelukkigste jaren, zeker de laatste maanden niet. Het is me al vaker opgevallen hoe makkelijk je begint te spreken over ‘de laatste jaren’ cq ‘maanden’ als die eenmaal achter de rug zijn. Dan lijken die laatste jaren er ineens niet meer toe te doen, ze verdwijnen gewoon in die drie woordjes. Maar ze moesten wel geleefd worden, dag na dag, je hebt je er wel eindeloos veel zorgen in en over gemaakt, je bedrukt gevoeld om het miezerige leven dat ‘we’, de wereld, de maatschappij, wij zelf, ik zelf, oude mensen toebedelen, een leven voornamelijk gevuld met tijd waarvoor geen bestemming is. Nergens meer thuis, niets meer te doen, immense saaiheid.
Maar liever dan aan de man die niet begreep dat hij geen auto meer mocht rijden of waarom hij niet naar huis kon, denk ik aan daarvóór, ‘to find the unbroken man’ schrijft de Ierse dichter Brendan Kennelly in zijn mooie gedicht ‘I See You Dancing, Father’ over zijn vader, die hij voor zich ziet in de keuken, fluitend, ‘your lips are enjoying themselves’, een paar danspasjes makend. De mijne danste niet zozeer, maar hij floot wel en trouwens, wat is dansen anders dan leven? Hij leefde. En nu leeft hij niet meer