Wie moet ik voorliegen, wie naar de mond praten, welke mensen laten sterven terwijl ik de andere kant op kijk, teneinde gelukkig te worden? Wat is dat voor ‘geluk’? Waarom zou je dat nastreven en dat ‘leven’ noemen?
Het is Antigone die het vraagt, in het gelijknamige stuk van Jean Anouilh. Anouilh heeft haar heel wat meer tekst gegeven dan Sofokles, en vooral ook heeft hij koning Kreon, de man die Antigone ter dood zal laten brengen omdat ze een door hem uitgevaardigde wet heeft overtreden, heel wat meer gestalte gegeven. Bij Anouilh is Kreon een echt mens, niet vooral een tiran die menselijke tegenover goddelijke wetten stelt.
Antigone wil, zoals bekend, haar broer begraven ondanks het verbod van koning Kreon, haar oom. Die broer, geen aardige jongen trouwens, heeft de staat aangevallen en als afschrikwekkend voorbeeld laat Kreon zijn lijk liggen rotten. Bij Sofokles gelooft Antigone dat de zielen van de doden geen rust kennen als het lichaam onbegraven blijft, dat dit een ‘goddelijke wet’ is. Bij Anouilh is ze niet religieus en houdt ze de begrafenisrituelen, net als haar oom Kreon, voor aanstootgevende flauwekul. Toch riskeert ze de doodstraf door wat aarde op het lichaam te strooien.
Waarom? vraagt Kreon haar wanhopig. „Ik doe het voor mezelf”, zegt ze. Puber, denk je een poos. Waarom inderdaad niet het gewone leven aanvaarden, met smerigheid en al, je erbij neerleggen dat de wereld niet rechtvaardig is, dat er wetten en decreten zijn die hard zijn maar die er nu eenmaal zijn, je ogen sluiten, je afwenden, begrijpen? Wil ze dan niet gelukkig worden, trouwen en aan elkaar wennen, een spelend kind aan de voeten, een tuinbankje om ’s avonds op te zitten?
Antigone weet niet hoe ze daar zou moeten zitten. Met haar berusting. Met haar ‘geluk’. Met haar kwade geweten.
Ik zag het stuk in de geweldige voorstelling van het Nationaal Theater en het blijft maar in mijn hoofd zitten. De dood van een meisje bevolen door een machthebber, die zegt dat iemand toch het land moet besturen, rust moet brengen, hij doet het ook niet graag. De opstandigheid van een puber – ‘ik kan nee zeggen’ – tegenover de berusting van een volwassene die al lang heeft ingezien dat het leven niet schoon en netjes kan zijn. De weerzin van een jong mens om in te stemmen met wat je verkeerd acht, tegenover pragmatische argumenten.
Zet je het zo achter elkaar dan is het stuk als vanzelf een spiegel van de wereld. Mannen die alleen maar doen wat ze menen te moeten doen en daarom duizenden mensen, ook kinderen, laten vermoorden. Politici die zeggen dat de eigen mensen blij zullen zijn dat ze het nu eindelijk goed krijgen, vredig, dat we ons niet om iedereen kunnen bekommeren – laat ze maar stinken, laat ze elkaar maar afmaken, zulke lekkertjes zijn het niet.
En iemand die ‘nee’ zegt. Een op het oog volstrekt zinloos nee, want ze bereikt er niets mee.
Dat dat nu leven is, dat brave, gezonde, kalme, dat ‘ja’ zeggen tegen ‘zo-gaat-het-nu-eenmaal’, dat willen zulke (jonge) mensen niet. Ik wil het misschien ook niet, maar ik leef zo wel. Ik dacht aan de woorden van Nescio in zijn Titaantjes: ‘We zijn nu veel wijzer, stakkerig wijs zijn we’. De enige van die hemelbestormende jongens over wie hij schrijft die zich níet kon neerleggen bij hoe het is, is ‘mal geworden’.
Nee, het is helemaal niet moeilijk om begrip te hebben voor Kreon. Met z’n bankje. En daar zitten we, schijnheilig Kreon tóch te veroordelen en verre Antigone’s huiverend te bewonderen. Stakkerig wijs, zeg dat wel.