Als veertiger met één overleden ouder en eentje die, zeg maar, een eigen onnavolgbare weg in het leven zoekt, heb ik nooit echt stil gestaan bij het vraagstuk van mantelzorg. Mijn familie is klein, mijn echtgenote jong, en op de een of andere manier weigert een mens – ik ben een mens – zichzelf te zien als iemand die ooit hulp nodig zal hebben.
Eind vorig jaar werd ik met de neus op wat feiten gedrukt toen ik in Groningen een workshop over het onderwerp bijwoonde. De workshop werd gegeven door mijn beste vriend, een jonge veertiger die leiding geeft aan een instelling op het vlak van public health. Aangezien de zorg alleen maar duurder zal worden, zei hij, met steeds schrijnendere personeelstekorten, zal mantelzorg een grotere rol gaan spelen in ons aller levens. De vraag aan de aanwezigen was: wie zou klaarstaan voor een ander? Voor wie wel en voor wie niet? Onder welke voorwaarden? Maar ook: wat zou je wel en niet kunnen doen? Het antwoord was vaak: familie en goede vrienden wel, kennissen niet. Koken, huishoudelijke taken, vervoer wel, medische handelingen en wassen niet.
Het waren vragen die niet per se prettig op het ego reflecteerden. En die nóg con-fronterender werden bij omdraaiing. Wie zou er voor jóú klaarstaan. Wat zouden naasten – zo die er al zijn – wel en niet voor je willen doen? Wat zou je hen überhaupt toestaan te doen?
Wat ik niet had voorzien was dat mantelzorg spoedig zou ophouden abstract te zijn. Begin dit jaar werd diezelfde vriend – ik ken hem een kwart eeuw – ernstig ziek. Hij viel om mysterieuze redenen extreem af, was uitgeput en bij vlagen warrig, had nul energie en viel om de haverklap in slaap, alsof hij beetje bij beetje aan het oplossen was. De eerste gedachte was: stress wegens scheidingsperikelen of de nasleep van een covid-infectie. Maar al snel werd die gedachte ridicuul. Hij had thuis veel hulp nodig, onder meer in de zorg voor zijn drie kinderen. Kort daarop is hij opgenomen in het ziekenhuis, wat weer andere vormen van assistentie vereiste. Ik heb mezelf gelukkig verrast door, ondanks paniek, niet weg te rennen. Paniek die – daar was die vriend zich scherper bewust van dan ik – te maken had met het op dezelfde leeftijd overlijden van mijn vader. Ik heb bijgesprongen in de zorg voor zijn kinderen en namens zijn familie doktersgesprekken gevoerd. Zoals velen hebben bijgesprongen – hij is een geliefd mens.
Hij is na vijf weken opname en een hartoperatie sinds kort weer uit het zieken-huis. Het is in die zin dus goed afgelopen. Hij heeft nog steeds assistentie nodig, maar steeds minder – het herstel verloopt voorspoedig.
Een paar dagen terug hadden we het nog eens over die mantelzorgworkshop. Ik weet nog dat ik indertijd had gezegd dat ik vreesde dat het hameren op mantelzorg voor een terugtrekkende overheid een excuus kan zijn om te bezuinigen. En ik herinnerde me dat iemand had gewezen op het potentieel anti-emancipatoire ervan, omdat zulke taken toch meestal door dochters en echtgenotes op zich worden genomen. Ik vrees dat meer mantelzorg de burn-out-epidemie zal voeden – want doe het er maar eens bij. En dat de kloof zal verdiepen tussen zij die een sociaal vangnet hebben en zij die dat niet hebben, tussen zij die bijkomende hulp kunnen inkopen en zij die aangewezen zijn op uitgeklede publieke voorzieningen. Ik vrees dat de verhoudingen tussen de klassen alleen maar verder zullen verharden.
Mijn vriend is praktischer ingesteld, én optimistischer. De last van mantelzorg is te verlichten door kennis, zei hij, waarbij hij wees op mantelzorgcursussen en de noodzaak bepaalde vaardigheden onderdeel te maken van onderwijs. En wat die sociale klassen betreft: er wordt méér mantelzorg verleend in armere wijken, waar mensen beter voor elkaar zorgen. Belangrijker: doordat we allemaal meer met mantelzorg te maken zullen krijgen – als verlener én ontvanger – zullen de belegerde zachte krachten aangewakkerd worden. De omgang met de harde realiteit van fysieke gebreken geeft een andere blik op samenleven en op wat belangrijk is.
En dat help ik hem hopen.
Auke Hulst is schrijver.