Het was helemaal geen avond. Gewoon ochtend, de granola op tafel, net het kommetje yoghurt leeggegeten, even op de telefoon kijken terwijl Andrea van Poll zich verspreekt op NPO Klassiek bij het voorlezen van een naam – gewoon zoals ochtenden gaan. Op de telefoon de onvolprezen Coster-site die elke dag een gedicht stuurt, die morgen ‘Avond’ van Willem Kloos. Mmm, bijna niet nodig om het weer te lezen, zó bekend, zó makkelijk klinkend in mijn gedachten. Al heb ik het nooit helemaal goed, irritant is dat. Net als Nijhoffs ‘Lied der dwaze bijen’ dat ik echt wel geprobeerd heb uit het hoofd te leren, maar altijd zijn er plekken waar ik de weg kwijtraak in de verspringende rijmen tot ik weer veilig in de laatste twee strofes terecht kom en met ontroering de laatste mompel: „Het sneeuwt, wij zijn gestorven,/ huiswaarts omlaag gedwereld,/ het sneeuwt, wij zijn gestorven/ het sneeuwt tussen de korven.”
Waarom is dat eigenlijk zo ontroerend? Zo los is het dat misschien niet eens, het hele gedicht klinkt mee in die laatste strofe, de bijen gingen zo vol verlangen op weg, gelokt door die beroemde ‘geur van hoger honing’ die je bijna niet meer niet-ironisch kan noemen. ‘Hoger’ honing. Toe maar. De gewone honing is weer niet genoeg. En nee, voor die bijen is-ie dat niet, zij gaan op zoek ‘naar het ontwijkend teken’, hun verlangen is te groot om thuis te blijven. We kennen ze wel, zulke bijen, het is niet moeilijk ze te begrijpen in hun vermoeden dat er meer is dan de tuinen waarin ze leven, dat ze aangetrokken worden door ‘raadselige rozen’. Maar ja, hoe eindigt dat. Huiswaarts omlaag gedwereld.
Zo zit je aan je yoghurt alweer naar ‘het azuur’ te staren waar bijen als glinsteringen henen gaan en waar niet Trump je uit de krant ligt aan te staren.
Goed, dan toch maar even Kloos’ ‘Avond’ lezen. Niet haasten. Gewoon met aandacht. En bij de laatste regels, waarom toch? De ontroering die zich niet terug laat dringen door een haastig vegen langs de ogen. Het is geen vereenzelviging, het is niet mijn hart dat al maar luider slaat en niet rusten wil. Of wel, maar dan op een verre, niet-concrete manier, het is juist het algemene in het persoonlijke wat zo treft. Het gaat om ieders hart. Ook het mijne. Een paar weken later loop ik met een bevriende neerlandicus en poëzieliefhebber in de Bourgogne. We hebben net een heuvel beklommen en dalen nu zorgeloos af, dus een prima moment om het hem eens voor te leggen – wat is dat toch?
Iedereen weet natuurlijk dat het zo werkt, dat poëzie dat kan, soms, ineens met een paar woorden een ervaring scheppen. En hoe dat dan de meest precieze verwoording lijkt van iets wat je al kende maar nooit kon grijpen omdat er geen woorden voor waren. Nu ineens wel. En die woorden zijn niet terug te brengen tot iets anders, ze zijn de ervaring zélf, niet de weerslag daarvan.
Maar waarom toch?
De bevriende neerlandicus veerde blij op en begon meteen heel goede dingen te zeggen over Kloos en de eerste publicatie van dat gedicht in een strijdbaar poëticaal stuk in De Nieuwe Gids, en over de vorm van het gedicht, de beweging erin: ‘nauw zichtbaar’ die bloesems maar we zien ze toch, een vogel die eigenlijk al voorbij is, een lucht met kleuren die nu juist vervagen, de toenemende stilte ‘al zacht en zachter – álles wordt zo stil’. En dan dat hart. Ja, dat is ieders hart, dat al zo moe is, en niet rusten wil.
Avond
Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht De witte bloesems in de scheemring — ziet, Hoe langs mijn venster nog, met ras gerucht, Een enkele, al te late vogel vliedt.
En ver, daar ginds, die zachtgekleurde lucht Als perlemoer, waar ied’re tint vervliet In teêrheid … Rust — o, wondervreemd genucht! Want alles is bij dag zóó innig niet.
Alle geluid, dat nog van verre sprak, Verstierf — de wind, de wolken, alles gaat Al zacht en zachter — álles wordt zoo stil…
En ik weet niet, hoe thans dit hart, zoo zwak, Dat al zóó moê is, altijd luider slaat, Altijd maar luider, en niet rusten wil.
Willem Kloos (1859-1938) uit Verzen (1894)