We zaten achter in een warme Uber en zoefden langzaam de stad uit, richting het Bois de Boulogne. Ik keek naar buiten. Parijs was veranderd sinds ik er de laatste keer, óók met haar, was. De mensen waren nog mooier geworden, de restaurants uitbundiger. De stad had zich uit haar 20ste-eeuwse sacherijn bevrijd, eindelijk, en de ontwaking was spectaculair. Alleen Fransen kunnen zo revanche nemen.
„Kijk deze vrouw”, fluisterde mijn vriendin zo nu en dan over een voorbijganger, precies wanneer ik dat ook wilde fluisteren.
Ik was fijn katterig van gisteren. Eendenborst met kweepeer, rode wijn, ‘een omhelzing!’ had ik geroepen. De wandeling naar huis kon ik me niet meer herinneren.
Het trok steeds sneller aan me voorbij. Een terras waar de pui overwoekerd werd door zijden bloemen, een zwarte man met een romeins profiel in een gigantische puffer in bubbelgum-roze, een straattekening van Kuifje en Haddock die tongzoenden.
Zij zat naast me, hetzelfde Uniqlo-tasje als ik in geel op haar schoot, maar keek niet meer naar buiten. Ze prevelde zachtjes teksten voor zich uit, want ze speelt in een dystopische televisieserie. Ik probeerde haar aan het lachen te maken door ‘Revisor’ met een Vlaams accent te zeggen, terwijl ik tegen een denkbeeldige pet tikte. Zij kneep even haar ogen samen en glimlachte mild.
De Uberchauffeur liet een scheet. „Oh pardon”, zei hij. „Pas de problème”, zei ze onverstoorbaar. Ik zocht haar verbijsterde blik, maar die had ze niet.
Steeds minder huizen, steeds meer groen.
Het bos, het museum. „Kijk die rij!”, riep ze. Honderden mensen, gedwee, voor Mark Rothko. „Ik heb al kaartjes”, zei ik. We mochten via een andere ingang naar binnen, alles ging snel. Ze was in haar nopjes. In de hal deed ik een soort karatetrap van blijdschap. We zwierden een zaal in.
„Dit ben jij”, zei ik bij een geel-paars werk waar ze lang naar stond te kijken. „Ja, klopt!”, zei ze, niet verrast.
We lazen over Rothko’s aneurysma. „Dat krijg je als je steeds zo hoog moet reiken”, zei ze, en hield haar arm boven zich gestrekt. „Hij had z’n doeken beter op de grond kunnen leggen.”
Ik deed Jackson Pollock na, die onverschillig verf op een doek kwakt om vervolgens héél precies te gaan prutsen wanneer iemand zijn werkplaats bezocht. Ze lachte.
We liepen het gebouw uit. „Mooi werk toch van Mark Rietman”, zei ik.
Weer lachen.
In het park bleek een gloednieuw attractiepark te zijn gebouwd. „Zullen we in de achtbaan?”, vroeg ze. „Ja, kan”, zei ik. „Maar misschien ook niet.”
„Nee, we doen het niet”, zei ze. „We doen het niet vanwege de stroop in onze oren.”
In het toeristenwinkeltje pakte ik een knuffel van een lachende aubergine. „En dit ben ik”, zei ik.
Het werd tijd om terug de stad in te gaan. De rest van de dag ontvouwde zich. We kochten cadeautjes voor haar en mijn kinderen, heel secuur. Ze liet zich bijna bedotten door een vrouw die ons een brandende huidpeeling probeerde aan te smeren. Ik trok haar weg uit de winkel. We speelden de situatie honderd keer na, steeds een beetje anders. „Tweaken”, zei ik. „Lekker tweaken.”
’s Avonds weer eend, wijn, een zwevende wandeling naar het appartement. Aan de keukentafel de dag met thee in korte fragmenten nogmaals gevangen, opgetild.
En in bed, veilig en vrij, bedacht ik me over vriendschap: de voorstelling moet verheffen, maar even belangrijk is de repetitie. Ook als die niet van de grond komt, moeten we blijven staan.
schrijft elke week een column. Ze is de auteur van boeken, essays en toneelstukken.