Het was verkiezingsdag. Ik liep met Kaas wat wazig richting de winkelstraat om de hoek, toen we recht in een fuik van jongens met witte sjaals liepen. Op een meter van ons zag ik Thierry Baudet, zwaaiend op zijn benen, met een rood hoofd, neigend naar paars bij de wangen, zijn clubje volgelingen toeschreeuwend.
Zo’n kluwen mannen, je komt ze in de groentijd ook wel tegen, is als een levensgevaarlijk organisme, uitstulpend, vervormend, massief, met tentakels die alle kanten op schieten.
In de overslaande kreten, steeds weer van andere kanten in je oor, onder je huid, hoor je de adolescente ongeremdheid, de opgelaten woede, de fysieke overmoed en de broeierige geilheid die ze met hun trage, dreigende gedwarrel in elkaar opstuwen. Het geluid dat ze maken is even oud als de mensheid: je voelt het in je oerbrein.
Iedere vrouw weet dat je je op zo’n moment klein moet maken, blik naar de grond, stiefelen tot je uit beeld bent. Ik trok mijn kind dichter naar me toe en probeerde doorgang te vinden.
Maar Kaas bleef stilstaan en keek gefascineerd naar de jongens. Datzelfde deed hij vorige week bij de kassa van IKEA ook, toen twee mannen voor onze neus slaags raakten. Hij is niet bang, of weet dat hij niet bang hoeft te zijn. Het is niet dat ik hem benijd, maar die onverschrokkenheid fascineert me wel. Ik wilde hem iets zeggen over de luidruchtige jongens, iets over aardig zijn en je mannelijkheid alleen maar ten goede aanwenden, maar hij is vier. Je kan ook overdrijven.
Ik trok hem mee. Later die dag zou bekend worden dat de ondergang van FVD gestaag maar zeker verloopt. Toch zag Baudet er in het voorbijgaan niet ongelukkig uit. Hij lijkt zich ietwat maniakaal, maar ook uitstekend te vermaken met gasten die, toen hij nog voor deze krant schreef, voor hem niet bestonden. Toen hij een jongetje was, zo stelde ik me voor, liep hij met een grote boog om dit soort schreeuwerige groepen heen, op weg naar pianoles, terwijl hij probeerde zijn angst te verbergen door zachtjes ‘plebs’ te mompelen.
De afwijzing heeft hem naar deze jongens, met hun goedkope overhemden en performatieve sigaren, toe gedreven. Hier vindt hij eindelijk wat hem zo lang is ontzegd: een groep mannen die hij mag leiden, ondanks of juist dankzij zijn krankzinnigheid. Hij doet het niet voor die Tweede Kamer, hij doet het voor deze bijeenkomsten: de roes, de momenten waarop hij voelt dat hij eindelijk echte vrienden heeft, die hem onvoorwaardelijk omarmen. Jongens die hem als man zien. Wat hem als kind angst inboezemde, heeft hij weten te temmen. En met dit uitdunnende legertje zal hij uiteindelijk wraak kunnen nemen op iedereen die hem voor de voeten liep, dat is de overtuiging, daar zal hij tot het laatste moment in blijven geloven.
Op de terugweg is de FVD-karavaan voor een handjevol toeschouwers op de grote markt neergestreken. Thierry is weer aan het woord, zwiepende armen, extatisch. Hij krijst dat de EU ons in een oorlog met Rusland trekt.
Kaas staat weer stil. „Is dit nou Poetin?”, vraagt hij. „Zou hij wel willen”, zeg ik. Maar stiekem denk ik dat Baudet nog steeds niets liever wil dan wat alle gefnuikte gymnasiumnerds (man/vrouw) verlangen: een plek om met de jongens te zijn, niet in regen en wind op de pleinen van dit land, maar onder een olijfboom, op een Toscaans terras, met opwaaiende gordijnen, pianomuziek en niemand die wijsneuzerig je Latijn verbetert.
Misschien moeten we hem dat maar gewoon geven.
Sarah Sluimer schrijft elke week een column. Ze is de auteur van boeken, essays en toneelstukken.