
Na een week vol herdenkingen en kransleggingen bij monumenten, kan het geen kwaad eens preciezer te kijken naar wat en wie er op een monument terechtkomt. Zeker als dat inzicht biedt in wat een belangrijke grondtoon vormt in een cultuur (u herinnert zich nog dat ik vorige keer een lans brak voor meer geo-ideologische geletterdheid, welnu, dat begint met je verdiepen in de cultuur, geschiedenis en context van zo’n ideologische stroming).
De afgelopen tijd was ik in het zuidwesten van de VS. Dat was weer even een goede reality check: het is niet overal zo netjes aangeharkt als in voortuinen van uw stadswijk. Sterker nog, je kunt in staten als Californie, Utah, Arizona of Nevada gewoon verdwijnen als je wilt. Opgaan, ondergaan in de wildernis, eindeloos rijden zonder een ziel tegen te komen of iets bewoonds te zien (zoals een paar jaar geleden nog een echtpaar dat dacht dat ze met een extra flesje water in de rugzak wel eventjes op zoek konden gaan naar The Joshua Tree van de cover van U2, maar daarbij verdwaalden en door verdroging stierven).
Op een vooruitgesprongen rotspunt aan de rand van één van de diepste ravijnen ter wereld, de Grand Canyon in Arizona, is een gedenkteken opgericht. Op de plaquette staan de namen gespeld van de expeditie die in 1869 onder leiding van John Wesley Powell de wildernis van de ‘Black Canyon’ van de rivier de Colorado in kaart wilden brengen. Powell, een eenarmige veteraan uit de Amerikaanse Burgeroorlog, kon na de oorlog zijn draai niet vinden. Hij werd professor geologie maar bleef een thrill seeker. Samen met een groepje andere avonturiers en drifters voer hij op 24 mei 1869 de Green River in Wyoming op, in de richting van de kloof. Na een paar dagen waren er van de drie boten al twee kapotgeslagen op de onverwachte stroomversnellingen en watervallen. Drie van de 14 reisgenoten zagen het niet meer zitten. De broers Oramel en Seneca Howland en een vriend hadden er genoeg van (sommige historici menen dat ze Powells leiderschap ook zat waren), en sloegen een eigen route in. Het liep niet goed af. De groep van Powell werd door de rivier de Colorado op 30 augustus levend uit Grand Canyon gespuugd. Maar van de Howlands werd nooit meer iets vernomen.
Verbleekt plastic bordje
Een halve eeuw later zette het Amerikaanse Congres er een monument neer, om de expeditie te eren, maar hun namen ontbraken. (Veel later is er een plastic bordje bijgekomen, inmiddels verbleekt, waarop de geschiedenis van de expeditie kort wordt verteld, met bij de Howlands de kanttekening „and they were never heard of”.)
Dat was in 1915, amper drie jaar nadat de staat Arizona sowieso pas officieel tot de Verenigde Staten toetrad. In die nieuwe staat was geen ruimte voor losers. Mogelijk was het anders geweest als de Powell-groep was verdronken, en de Howlands de eindstreep hadden behaald. Want zo gaat het er aan toe aan de Frontier: the winner takes it all. De strijd, de oorlog, de competitie is pas ten einde als er een winnaar is. Die wordt dan vereeuwigd, de rest wordt vergeten of weggestopt. De goudzoeker dit het goud vindt, wint. Van de rest vind je hoogstens nog een botje ergens in zoutbodem van Death Valley.
In zijn nieuwe boek Lincoln’s Peace prikt de Brown historicus Michael Vorenberg in de nauwelijks geheelde wond die het jonge Amerika van na de Burgeroorlog is. Zijn stelling? De Amerikanen hebben hun eigen land en bevolking nog maar heel kort ontgonnen. De Amerikaanse Burgeroorlog is amper voorbij. En zelfs die vrede is een illusie. Amerikaanse kolonisten meenden zich eind 18de eeuw vrij te vechten van Europese vorsten en tirannen, maar kwamen nooit los van de wereldmarkt. Ze meenden in de loop van de 19de eeuw de wildernis in het Westen te ontginnen, maar moesten daarvoor duizenden indianen vermoorden en wegmoffelen. Lincoln probeerde in 1865 Noord en Zuid te verzoenen, maar werd doodgeschoten voordat hij ‘zijn’ vrede kon stichten.
Iedereen een eerlijke plek
Die vrede is er dus nooit echt gekomen, en de wildernis is nooit echt getemd.
Er kwam geen echte reckoning, geen high noon en geen settlement, waarna iedereen een eerlijke plek kreeg, de losers incluis. De manifest destiny kent immers alleen overwinning, exploitatie en uitbuiting. Trumps terugkeer naar de retoriek van Andrew Jackson (hij liet diens portret in het Oval Office hangen) en zijn omarming van de monroedoctrine grijpen terug op die grondtoon. Dat is overigens een toon van nog helemaal niet zo lang geleden, en eentje die in zijn eigen nabije familiegeschiedenis doortrilt. Opa Frederick Trump ontvluchtte de dienstplicht in Beieren, en profiteerde van de Goldrush eind 19de eeuw door hotels en bordelen te openen waar de ongelukkige goudzoekers hun laatste bezittingen vergokten en verdronken.
Het Westen van de VS boomt nog steeds. Los Angeles, Las Vegas, Phoenix zijn de snelst groeiende steden in de VS. Maar onder de vernis van neonreclames en het asfalt van de six lane highways liggen de oude wonden te broeien. Of het nu om wegkwijnende indianen in doelloze reservaten gaat, ronddolende fentanylverslaafden in de bermen van die highways, of diep gefrusteerde, racistische Confederates in het Zuiden.
We zijn soms weleens een beetje jaloers op het ‘can do-gevoel’ en de winnaarsmentaliteit van die Amerikaanse Frontiercultuur.
Maar bedenk dan: zalig het land waar slachtoffers, minderheden en zelfs losers niet worden weggemoffeld, wél monumenten krijgen, en waar tijdens herdenkingen eindeloos wordt gezeurd over wie we zijn vergeten.
Beatrice de Graaf is hoogleraar geschiedenis van de internationale betrekkingen in Utrecht.
