Column | Umberto Eco laat postuum zien dat het fascisme nog altijd overal op de loer ligt

De Russische jurist die ik in Den Haag sprak, noemde Vladimir Poetin een fascist. Het deed me goed om te horen, want ik beweer dat zelf al sinds de Russische leider in 2014 de nieuwe Oekraïense regering voor een bende fascisten begon uit te maken. Het kostte me een vriendschap. Want als je iemand voor fascist uitmaakt is dat zo ongeveer het ergste wat je kunt doen. En mijn vriend bewonderde Poetin, omdat die het tegen Amerika opnam.

In de jaren dat ik in Rusland woonde, was ik er getuige van geweest hoe Poetin een fascistisch klimaat had geschapen, met een persoonlijkheidscultus, een jeugdbeweging die geweld verheerlijkte, de geleidelijke uitschakeling van vrije media en de democratie, en het aftuigen, opsluiten of vermoorden van zijn tegenstanders.

Tijdens de Russische invasie van Oekraïne in 2022 kwamen daar symbolen bij: de Z en de V. Ineens verschenen ze massaal op tanks, theaters en schoolgebouwen. Een vergelijking met Mussolini’s fasces of Hitlers swastika lag voor de hand.

Mijn indruk van dat fascisme werd onlangs versterkt. Niet alleen door de opkomst van radicaalrechts in Europa, maar ook door het heruitgegeven essay van Umberto Eco met de titel Hoe herken ik een fascist. De in 2016 overleden Italiaanse schrijver en semioticus waarschuwde hierin voor het sluipende gevaar van het fascisme voor de vrede in Europa.

Hoe herken ik een fascist is een briljant betoog, dat niet aan betekenis heeft verloren. Ook omdat het je doet beseffen waarom op 6 juni westerse regeringsleiders samen met een handvol hoogbejaarde Canadese, Britse en Amerikaanse oorlogsveteranen op het strand van Normandië stonden om D-Day te herdenken.

In zijn essay laat Eco de vele gezichten van het fascisme zien. Zo verschilt dat van Franco en Salazar van dat van de Balkan en is het anti-kapitalistische fascisme van schrijver Ezra Pound heel anders dan dat van de monarchistische filosoof Julius Evola, die een voorkeur had voor Keltische mythologie.

Uitgangspunt voor Eco is echter het ‘oerfascisme’. In zijn analyse daarvan herken je veel van wat je tegenwoordig zowel in het Rusland van Poetin als in het huidige Europa overal tegenkomt.

Speerpunten van die ideologie zijn onder meer de cultus van de traditie, de afwijzing van de moderne wereld, het niet toestaan van meningsverschillen en kritiek, wantrouwen jegens cultuur en universiteiten, een nationalisme waarin voor vreemdelingen geen plaats is, de verheerlijking van de vox populi zoals die zich uit op televisie en sociale media en zich tegen ‘verdorven parlementaire regeringen’ keert.

Eco koppelt het aan de ochtend van 27 juli 1943, toen hij als 11-jarige jongen een krant voor zijn moeder moest kopen waarin stond dat de regering van Mussolini was gevallen. Voor het eerst in zijn leven las hij nu de woorden ‘vrijheid’ en ‘dictatuur’. Op die dag werd hij ‘als vrij, westers mens geboren’.

Die ochtend in 1943 is misschien wel de belangrijkste gebeurtenis uit Eco’s leven geweest. Niet voor niets wijst hij erop dat de betekenis van die woorden niet opnieuw vergeten mag worden. Al was het maar omdat het oerfascisme nog overal rondwaart en ‘kan terugkeren in de meest onschuldige gedaanten’. Hij schreef het in 1995. Bijna niemand wist toen nog van Vladimir Poetins bestaan.