Ik zit in de tuin en zoals gebruikelijk kost het me moeite om te lezen. Niet vanwege het lezen maar vanwege de tuin. Zoveel afleiding geeft het deinen van de laatste vlierbloesem op de wind, twee koolwitjes die als een perfect cliché om elkaar heen fladderen. Die zonneplekken op het gras!
Ongelooflijk dat ik hier woon denk ik, niet voor het eerst, en ik kijk naar de overvloedig gevulde rozen (en sta even op om aan ze te ruiken), naar de kerktoren in de verte, naar de hoog oprijzende es, en stel voor de zoveelste keer vast dat roze, rood en oranje in het groen zo prachtig combineren – zit ik alweer niet te lezen.
Dat ik me hier toch echt wel thuis voel denk ik ook, ondanks die verwondering. En wat dat dan is, je thuis voelen. Het is het vijfde jaar in dit huis en ik moet nog steeds aan mezelf vragen of het er is, het thuis-zijn, terwijl het er tegelijkertijd helemaal is.
Ik zat te lezen in Om en nabij van Yolanda Entius, dat als ondertitel heeft ‘Langs de grenzen van mijn tuin in Frankrijk’, maar dat net zo goed gaat over waar je je thuis voelt en waarom. En waar niet.
Ze schrijft over hoe dat Franse huis, waar ze zich meteen ‘thuis’ voelde, eruitziet en hoe de tuin, maar ook over vroeger thuis. Door alles heen borrelt iets anders, iets dat niet afhangt van uitzicht en vlierbloesem, iets veel diepers in jezelf dat voor een belangrijk deel afhangt van wie er zoal in je huis en in je leven zijn.
En ook dat is het niet alleen. Onlangs is mijn moeder, 93, verhuisd naar een kamer in een verzorgingshuis.
Het is een mooie lichte kamer, haar spullen staan er leuk bij, gezellig, er is een grote tuin om het huis. Ik prijs dat alles aan. Mijn moeder doet haar best. Maar het is alsof ik een plant uit de grond heb gerukt en die zonder hem weer in te graven in een zonnig hoekje heb gezet: hier jongen dat is fijn voor jou. Dat vindt die plant niet.
Er is eigenlijk niets veranderd, jubel ik, je hebt hier alleen meer zorg. Maar mijn moeder zegt: „Mijn leven is over. Alleen ik ben er nog.”
De mensen zijn allervriendelijkst, jazeker, dat vindt ze ook. Maar ze zegt ook tegen hen: er is niets meer om naar uit te kijken. Al die mensen die er niet meer zijn, die uit haar jeugd, die uit de latere jaren, die zoon die er nog beslist wel had moeten zijn. Soms vraagt ze bezorgd of er toch niet ineens nóg iemand is verdwenen? Soms zegt ze dat ze zal wennen, heus. En dat de tuin mooi is ja.
Mensen voelen zich beter in het groen, dat is onderzocht. Ik neem het meteen aan, uitzicht op stenen en asfalt maakt het moeilijker om nog een beetje geloof in het leven te hebben, al is ook niet alle groen even opwekkend. Je hebt er bijzonder geestdodend groen bij, geen vlinder te zien, geen vogel te horen, geen bloem die wiegt op de wind. Dan zit ik liever in een Amsterdamse straat.
Maar ook een sympathieke tuin is geen wondermiddel. Als er geen vooruitzichten meer zijn, alleen nog maar uitzicht op onverschillige bomen: misschien wel mooi, maar ze hebben niets met mij te maken. Alsof je niet te midden van dit alles leeft, als een onderdeel ervan, maar als een achtergelaten bloempot in de tuin staat.
Dan kan die vlierbloesem nog zo deinen, je raakt niet thuis.