Column | Stalin zei in 1945 dat muziek het beest in de mens verdrijft

Of het nu over Oekraïne gaat of over Gaza, steeds meer lijken internationale organisaties die de wereldvrede moeten bewaren lege hulzen te zijn geworden. Ze kunnen roepen wat ze willen, maar niemand luistert nog naar ze. Die zorgelijke ontwikkeling werpt dan ook een donkere schaduw over de tachtigste viering van het einde van de Tweede Wereldoorlog.

Ik besef dat eens te meer na lezing van Oliver Hilmes’ Een einde en een begin. Hoe de zomer van ’45 de wereld veranderde. Aan de hand van dagboekaantekeningen van uiteenlopende mensen schetst de Duitse historicus in dat boek de kortstondige periode van hoop na de overwinning op Hitler. Daarmee beoefent hij een leuke, laagdrempelige vorm van geschiedschrijving, die je langs historische hoogte- en dieptepunten van dat jaar voert. Moeiteloos schakelt hij over van de wandelgangen van de macht naar de belevenissen van een Duitse moeder die op de terugkeer van haar zoon van het oostfront wacht. Zo haalt hij de beroemde journalist William L. Shirer aan, die over de zojuist opgerichte Verenigde Naties schrijft dat als die instelling faalt het met de mensheid gedaan is.

Ruimschoots put Hilmes uit de dagboeken van Klaus Mann, die als 38-jarige Amerikaanse soldaat terugkeert naar zijn ouderlijk huis in München. Tot zijn verbijstering blijkt de villa door de nazi’s te zijn gebruikt als fokstal voor super-ariërs.

Ook gaat Klaus op bezoek bij Richard Strauss, die anders dan zijn vader Thomas Mann in Duitsland is gebleven. De componist beweert weliswaar hinder te hebben ondervonden van de nazi’s, maar vindt wel dat er ‘voortreffelijke lieden’ bij zaten, zoals Hans Frank – de slachter van Polen: „Hij had waardering voor mijn opera’s”. Nee, dan liever Winifred Wagner, de enige die „de moed of in elk geval de indrukwekkende schaamteloosheid bezat het voor Hitler op te nemen”.

Hilmes voert ook Billy Wilder op. Als Oostenrijkse Jood is hij op het nippertje aan de nazi’s ontsnapt. Zijn moeder en stiefvader zijn echter in de concentratiekampen vermoord. Als lid van een Amerikaanse legereenheid moet hij nu de Duitsers denazificeren, onder meer door een film over de concentratiekampen in te korten. Hij gaat daarbij zo drastisch te werk dat de regisseur van die film zich rot schrikt. „Een film moet vermaken”, zegt Wilder ter verdediging, in het besef dat als je de Duitsers als bondgenoten wilt, je ze hun nazi-verleden niet moet inwrijven.

Hilmes laat overtuigend zien dat de wereldpolitiek nog altijd bepaald wordt door een handvol al dan niet goedgeluimde mannen. Waar nu Xi, Poetin, Trump en de EU-leiders de dienst uitmaken, had je toen Stalin, Truman en Churchill, met De Gaulle op het reservebankje. Vermakelijk is dan ook Hilmes’ beschrijving van de diners die de drie wereldleiders in juli 1945 organiseerden, tijdens de Conferentie van Potsdam. Op het Amerikaanse diner liet Truman een pianist in uniform Chopin spelen, omdat Stalin daar zo van hield. Churchill haatte klassieke muziek en verveelde zich die avond mateloos. Als wraak zou tijdens zijn tegendiner de hele avond een militaire kapel te horen zijn. Maar eerst kroop Truman, een fervent amateurpianist, op zijn avondje nog achter de vleugel om Paderewski te spelen. Waarop Stalin glimlachte en zei: „Ja, muziek, muziek is iets heel bijzonders – ze verdrijft het beest in de mens.”