Sywert belde. Hij is de ceo van Camille van Gestel en Bernd Damme. Jongens die, mede door hun eigen domme standvastigheid en mesjogge adviseurs, ons week in week uit kostelijk blijven vermaken. Ze waren boos op mij. In mijn column van vorige week had ik namelijk een fout gemaakt. Een grove fout zelfs. Ik had geschreven dat de oud-medewerkers van hun stinkende stichting op achterstallig loon zaten te wachten. Zeker nu ze er achter waren gekomen dat het oplichterstrio zelf miljoenen aan bloedgeld had gevangen. Gillend van genot zelfs.
Maar dat had ik dus fout. De oud-medewerkers willen namelijk helemaal geen geld. Die willen alleen maar dat Bernd, Camille en Sywertje de gejatte poen netjes terugstorten. Liefst in de stichting, die het dan aan iets nobels zal uitkeren. Ik bied deze week dan ook vet gedrukt mijn excuses aan deze oud-medewerkers aan. Zij willen gerechtigheid. Niks meer en niks minder.
Sywert vroeg meteen of ik mijn fout openlijk ging toegeven. Hij raadde mij aan om dat niet meteen te doen, maar om me eerst met een mond vol meel te verschuilen in een woud van kutsmoesjes en onbegrijpelijke argumenten. Liefst in een talkshow. Bijvoorbeeld bij Sophie Hilbrand. Die vergeet namelijk nog wel eens om een kritische vraag te stellen. En hij vroeg of ik ons telefoongesprek geheim wilde houden. Ik zwoer op mijn kinderen dat ik dat zou doen. Daarna wenste ik hem succes met de lopende rechtszaak. Vooral met zijn oerkomische voorwaarde dat hij de gejatte poen wel wil teruggeven als hij verder niet vervolgd wordt.
Ik complimenteerde hem met dit excellente gevoel voor humor. Zeker voor een gesjeesde CDA’er. Verder wilde ik weten of hij op dit moment nog steeds van dat karige kutloontje moet rondkomen. Ik bood hem aan dat hij mij kon komen helpen met de verbouwing van mijn nieuwe huis. Door het gebrek aan arbeidsmigranten ligt de sloop van de oude keuken namelijk stil. Sywert zei dat hij beter was in bouwen dan in slopen. Maar of ik dat ook stil wilde houden?
Arme jongen. Dat dacht ik ook een beetje toen ik onze koning op zijn verjaardag zag sjoelbakken in Emmen. Van wie moet dat? Kan je als vorst geen voorwaarden stellen? Dat je zegt dat het allemaal wel wat eigentijdser mag? Dat wc-potgooien heeft-ie er toch ook ooit uit gekregen? Gewoon iets meer 2024. Dat bijvoorbeeld een prinsesje een ruige tattoo laat zetten terwijl Prins Bernhard een zootje Drentse boeren wat dubieuze bitcoins aanpraat en dat Máxima onderhand een bezoekje brengt aan de fabriek van Easy Toys, de erotische trots van Emmen.
Daar zit de bejaarde Catherine Keyl aan de licht seniele Harry Mens de voordelen van een of andere supersonische dildo uit te leggen. Dit was deze week het meest hilarische televisiemoment van de afgelopen eeuw. Keyl die over haar piepende orgasmes praat tegen Mens, die stottert dat zijn hijgende Harrie dat klusje nog makkelijk zelf kan klaren.
Waarom doen we dat niet? Gewoon wat meer humor op Koningsdag. En ook geen beleefde Alexia meer. Nu waren de nationale roddeltantes weer geïrriteerd omdat ze niet wilde zeggen waar ze zich een jaartje op onze kosten had zitten vervelen. Ze heeft gelijk. Dat gaat ons niks aan. Ze moet gewoon zeggen: „Jullie willen onze poppenkastfamilie, onderhoud ons dan ook! Stelletje paupers!”
Ja, ik zag ook dat onze koning bijna net zo smal is als in die serie over zijn vrouw, die nu op tv is. De serie waar hijzelf niet naar kijkt. Nee? Wedden?
Het is natuurlijk wel het slimste antwoord. Anders moet hij er iets over zeggen en hij mag nou eenmaal geen mening hebben. Arme man. Vanavond legt hij braaf een krans op de Dam, die is uitgeroepen tot officieel risicogebied. Omdat er in Palestina gruwelijke dingen gebeuren die onder de aandacht gebracht moeten worden. Ik denk niet dat de koning een oranje keppeltje draagt. Maar hij is qua gewicht wel klaar voor een snel sprintje. Bijna ook al een traditie.
In 2010 bezocht ik Syrië, een lang gekoesterde droomreis naar de bakermat van de beschaving. Dat klinkt nu misschien vreemd, maar ik heb het over de vooroorlogse periode, toen het woord ‘Syriëganger’ gelukkig nog niet bestond. Het was een reis naar een land dat ik vooral kende uit geschiedenisverhalen en uit de zoete dichtregels van de Syrische poëet Nizar Qabbani. De romantische sukkel in mij wilde dan voor even vergeten dat in Damascus een dictator zetelt. Het reisboekje dat ik meenam overigens ook, met achterin wel een vriendelijke reminder dat je in Syrië beter niet over politiek moet beginnen.
Slenterend door de oude stad van Damascus kwam ik een poster tegen van paus Johannes Paulus II, die de Syrische hoofdstad in 2001 bezocht, met daarop de aan hem toegeschreven uitspraak: Have a vision, take the road to Damascus. Een verwijzing naar apostel Paulus, die bij Damascus van zijn paard viel na in een visioen door Jezus Christus te zijn aangesproken. Mijn ervaring was weliswaar niet zo verheven, maar daarmee niet minder bijzonder.
Tijdens mijn verblijf had ik een persoonlijke reisgids, een Syriër van middelbare leeftijd die voorheen voor een vluchtelingenorganisatie van de Verenigde Naties werkte. Zijn gastvrijheid was legendarisch. Hij bracht me naar de bekende toeristische trekpleisters, zoals Palmyra, de ‘stad van duizend zuilen’, en het imposante kruisvaarderskasteel Krak des Chevaliers, maar ook naar plekken waar buitenstaanders niet vanzelf komen. Ik dronk thee in pittoreske bergdorpen, gelegen op mooie groene heuvels in het grensgebied tussen Syrië en Libanon. Ik at de lekkerste Levantijnse gerechten in restaurants met binnentuinen, verstopt achter onopvallende gevels in de nauwe steegjes van oude stadswijken. Ik verdwaalde tussen de menigte in de eeuwenoude overdekte soek van Aleppo.
Op een gegeven moment voelde de reisgids zich vrij genoeg om aan mij te vragen waarom westerlingen toch zulke hachelijke reizen ondernemen om ‘oude stenen’ te bekijken. Zonder me persoonlijk aangesproken te voelen antwoordde ik dat in het Westen vooruitgang naast welvaart ook verwoesting met zich meebracht. Met enige overdrijving zei ik dat er vanwege de oorlog nauwelijks oude stenen over waren in Europa, waarmee ik eigenlijk Rotterdam bedoelde. Volgens mij was het Jules Deelder die ooit dichtte dat Rotterdam het centrum van het universum was. In de dichterlijke vrijheid kan bijna alles, zeker als het gaat om liefde voor je eigen stad. Met enige bescheidenheid durf ik in ieder geval te beweren dat het verhaal van Rotterdam het verhaal van Europa is.
Wat ik natuurlijk destijds niet kon bevroeden was dat het verhaal van Rotterdam weldra ook dat van veel Syrische steden zou worden.
***
Kun je een gebeurtenis herdenken die je niet hebt meegemaakt of meegekregen? Om oprecht te herdenken moet je misschien getuige zijn geweest. Maar om getuige te zijn hoef je er misschien niet bij te zijn geweest. Ik herinner me een oude campagne van Amnesty International, met posters in abri’s waarop oorlogen en honger ver weg werden getoond met de begeleidende tekst: „Het gebeurt niet hier, maar het gebeurt wel nu”. In navolging daarop, indachtig het spreekwoord dat het verleden een ver land is, zou ik over het bombardement op Rotterdam willen zeggen: het gebeurde weliswaar toen, maar het gebeurde wel hier.
Opgroeiend als kind van Marokkaanse migranten was de oorlog voor mij lange tijd ‘gewoon’ een historische gebeurtenis. Anders gezegd, een stukje geschiedenis waar ik door gegrepen kon worden, gefascineerd van kon raken, maar niet iets waar ik vanzelfsprekend een persoonlijke binding mee had. Dat zal in andere Marokkaanse en Turkse huishoudens niet veel anders zijn geweest. Dat kun je de eerste generatie migranten niet kwalijk nemen. Zij kwamen zelf nog uit landen met onverwerkte historische trauma’s, waar overigens ook niet of nauwelijks over werd gepraat.
Thuis leerde ik meer over de Algerijnse bevrijdingsoorlog dan over de Nederlandse oorlogsjaren
Uiteraard leerde ik op de lagere school over de Tweede Wereldoorlog, de Jodenvervolging, de Shoah, de bezettingsjaren en de uiteindelijke bevrijding. Over het bombardement op Rotterdam bleef me bij dat we daar een moderne binnenstad voor terugkregen, het zogeheten wonder van de wederopbouw, als een geluk bij een ongeluk. Zo summier en afstandelijk was deze geschiedenis voor mij. Thuis leerde ik meer over de Algerijnse bevrijdingsoorlog dan over de Nederlandse oorlogsjaren.
In de openbare ruimte waren er dan ook weinig opvallende lieux de mémoires om de herinnering aan de oorlog levend te houden. In de stad waar in de meidagen van 1940 zo fel werd gevochten dat de Duitse legerleiding overging tot een grootschalig bombardement om Nederland tot overgave te dwingen, struikel je gek genoeg niet over de oorlogsmonumenten. Want Rotterdammers kijken niet terug maar vooruit. Of zoiets. De enige keren dat de oorlog voor mij voelbaar werd kwam uit de kelen van blanke Rotterdammers, type ‘oorspronkelijke’ Crooswijkers en Feijenoorders, die hun Duitslandhaat lieten blijken met het inmiddels in onbruik geraakte scheldwoord ‘moffen’, vaak in combinatie met de meest nare ziektes die je kunt bedenken. Dat ging verder dan de flauwe ik-wil-mijn-fiets-terug opmerking die ik elders hoorde zodra het over Duitsers ging. De oorlogswond was voor sommige Rotterdammers na meer dan een halve eeuw overduidelijk nog altijd niet geheeld.
Nee, de oorlog toe-eigenen ging niet vanzelf, daar moest ik me later voor inlezen, verhalen aanhoren van overlevenden, door de stad lopen. Ik moest, kortom, een getuige worden.
Ik woon inmiddels meer dan tien jaar aan de westkant van Kralingen, binnen de zogenoemde brandgrens, het gedeelte van Rotterdam dat door de Duitse brandbommen werd verwoest. De brandgrens wordt tegenwoordig afgebakend door zwart-rode tegels met daarop een silhouet van het beeld De verwoeste stad van de Frans-Wit-Russische kunstenaar Ossip Zadkine, een Heinkel-bommenwerper en een verwoest pand, tegen de achtergrond van grote vlammen. De tegels vallen overdag al op – toepasselijk, het bombardement vond immers op klaarlichte dag plaats – maar vooral vanaf de avonduren, wanneer ze verlicht worden. Een permanente visuele herinnering aan de vuurzee die dagenlang nasmeulde.
De straatnamen in mijn buurt zijn vernoemd naar lokale verzetsstrijders. Sommige straatnaamborden vermelden in kleinere letters dat deze strijders werden geëxecuteerd vanwege sabotage-acties of moordaanslagen op de Duitse bezetters en hun collaborateurs. Berucht is de massa-executie aan de voet van de Oostzeedijk, vlak voor de Sint-Lambertuskerk in april 1945, waarbij twintig verzetsmensen werden gefusilleerd – een wraakactie van de Duitsers na de moord op een collaborerende politieagent, die lid van de SS bleek te zijn. Een gedenkteken op de plek des onheils herinnert aan ‘hen die vielen’.
Kortom, je kunt in ieder geval in Kralingen niet om de oorlog heen.
Het bombardement was volgens Henk Hofland niets minder dan een „gigantische oorlogsmisdaad”
Wandelend door de wijk probeer ik me een voorstelling te maken van het moment dat de bommenwerpers van de Luftwaffe boven de stad vlogen. Dat is niet zo moeilijk. Henk Hofland, die als jonge tiener in dezelfde wijk woonde, beschreef beeldend over hoe hij het bombardement beleefde. De Duitse bom die op een huis verderop in zijn straat viel veroorzaakte zo’n schokgolf dat zijn vader hem en zijn moeder uit de kelder schreeuwde. In de open lucht keek hij vervolgens naar de angstaanjagende zwerm bommenwerpers, traag en laag vliegend, of in de woorden van Hofland, „alsof ze een luchtwandeling maakten”. ’s Nachts zag hij de binnenstad branden. Het bombardement was niets minder dan een „gigantische oorlogsmisdaad”, zou hij later zeggen. Grote terreur. Een wereld die in een kwartier tijd verdween, en daarmee het einde van Hoflands jeugd, zonder dat hij het op dat moment wist natuurlijk. In de weken na het bombardement deed hij dan ook wat kinderen in al hun onschuld nou eenmaal niet kunnen nalaten: spelen tussen het puin. Misschien dat hij daarom zo’n scherp oog had voor wat hij de „relatieve kleinigheden” noemde; de grote speelgoedwinkel die in vlammen opging, tegelijkertijd met zoveel verjaardagswensen en kinderdromen. De gewonde huisdieren die na het bombardement werden afgemaakt. Met deze voorbeelden van de „kleine terreur” wordt de grote misdaad duidelijker, aldus Hofland.
***
Ongeveer een jaar na mijn Syrische reis, in 2011, begonnen op verschillende plaatsen de burgerlijke protesten tegen het dictatoriale regime, in navolging van de ontluikende Arabische Lente in Noord-Afrika. Wie de moderne geschiedenis van Syrië kende wist dat de revolutie onmogelijk geweldloos kon eindigen. In 1982 werd de Syrische stad Hama met de grond gelijk gemaakt toen fundamentalisten daar een opstand begonnen tegen het regime van Hafez al-Assad. Zijn opvolger, zoon Bashar al-Assad, had het draaiboek kennelijk nog in het presidentiële paleis liggen, want de protesten in 2011 werden eveneens bloedig neergeslagen. Alleen volgde hierop een geweldspiraal die uitmondde in een van de bloedigste oorlogen uit de recente geschiedenis.
Op het hoogtepunt van de Syrische oorlog, of beter gezegd dieptepunt, werd Aleppo zwaar belegerd door het leger van Assad, met steun van de Russische luchtmacht. De nietsontziende bombardementen, een beproefde Russische tactiek, verwoestten de eeuwenoude en roemruchte stad. De beelden van betonskeletten van appartementengebouwen en grijze vlaktes werd het dystopische zicht op de ooit zo bruisende Arabische miljoenenstad. Onvergetelijk zijn de uitgebrande stadsbussen die verticaal werden opgesteld, als barricade om burgers te beschermen tegen sluipschutters. Bij de uiteindelijke omsingeling van het rebellenbolwerk werd ook uithongering als oorlogstactiek ingezet. Mensen konden geen kant meer op.
Als we het hebben over getuige worden van een gebeurtenis waar je niet bij bent geweest, dan kunnen we niet om de documentaire For Sama heen. In deze ultieme oorlogsgetuigenis toont burgerjournaliste Waad al-Kateab hoe zij vijf jaar lang de gebeurtenissen in haar thuisstad Aleppo beleefde. Ze was erbij als studente, toen de vreedzame en hoopvolle protesten begonnen, en ze bleef in Aleppo toen het geweld escaleerde. Tijdens de belegering trouwde Waad met haar boezemvriend, een chirurg, en samen kregen ze een dochtertje, Sama geheten, Arabisch voor ‘hemel’. Een „verlangen naar een hemel zonder gevechtsvliegtuigen, zonder bombardementen”, aldus Waad, terwijl ze zich schuil hielden in het ziekenhuis dat doelwit werd van bombardementen. De ongecensureerde beelden van gedode burgers, gewonde kinderen en huilende moeders die voorbij komen gaan door merg en been. Maar Waad bleef filmen om de dagelijkse realiteit van de oorlog te laten zien, hoe hulpverleners alles gaven om mensenlevens te redden, en vooral: hoe zij en haar vrienden de hoop op een betere toekomst niet loslieten. Totdat het niet meer kon.
De opnames zijn ‘voor Sama’ gemaakt, maar de goede verstaander weet: Sama staat voor de mensheid.
Terug naar Rotterdam. In december 2016, toen Aleppo op het punt stond om in handen te vallen van het regeringsleger, verzamelden zo’n driehonderd mensen, voornamelijk Syrische vluchtelingen, bij het standbeeld De verwoeste stad van Zadkine voor een wake. Ik was daar die avond, op Plein 1940, bij deze geïmproviseerde bijeenkomst. Mensen legden kaarsjes neer aan de voet van het beeld, er werden toespraken gehouden, er klonk gezang. Maar alles ten spijt heerste er een sfeer van verdriet en verslagenheid. De aanwezigheid van de vlaggen van het Vrije Syrische Leger moest de wanhoop maskeren. Met de aanstaande val van Aleppo doofde ook het vuur van de revolutie.
***
Iedereen zoekt erkenning voor leed, historisch en hedendaags, en 4 mei wordt doorgaans gebruikt als een soort breekijzer om de broodnodige aandacht te vragen voor de doden die over het hoofd worden gezien. Maar is de Dodenherdenking wel de gelegenheid om dat te doen? In een hoofdstuk uit zijn boek Achteruitkijkspiegels. Essays over het verleden in het heden uit 2021 reflecteert wijlen Ben van der Velden op de Nederlandse herdenkingscultuur rond de Dodenherdenking. De in Rotterdam geboren oud-correspondent van NRC Handelsblad beschrijft de inhoudelijke verandering van 4 mei, van aanvankelijk het herdenken van militairen en verzetshelden naar vooral slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog. Hij constateert vervolgens tegenwoordig in Nederland „een permanente behoefte aan discussie over de vraag waarover de jaarlijkse dodenherdenking precies gaat”. Volgens Van der Velden een uniek Nederlands verschijnsel, want in de omringende Europese landen kende hij dat niet.
Schrijver Robert Vuijsje vreest al jaren de ‘ontjoodsing’ van 4 mei. Waar Joden ooit een aanzienlijke minderheid vormden, moeten zij nu de minderheidsstatus delen met andere gediscrimineerde minderheden. Erger nog, signaleert Vuijsje, Joden worden inmiddels zelfs beschouwd als onderdeel van de dominante bevolkingsgroep. Dat hadden zijn grootouders eens moeten weten, minder dan een eeuw geleden. Als op 4 mei álle slachtoffers herdacht worden, dreigt relativering van het verraad, de deportatie en uitmoording van de Joden in Europa.
Een nieuwe generatie vraagt zich af: is ‘nooit meer’ soms een geografisch, om niet te zeggen etnisch afgebakende boodschap?
Een aantal jaren eerder schreef ik in De Groene Amsterdammer zelf een commentaar over de rituele discussie rond de Dodenherdenking, en kwam toen min of meer tot dezelfde conclusie als Ben van der Velden en Robert Vuijsje. In een catch all-herdenking verliest 4 mei aan inhoudelijke betekenis. Waarbij overigens de vraag opgeworpen kan worden wie die betekenis dan inhoud geeft. De Dodenherdenking is ooit in het leven geroepen in een land dat qua demografische samenstelling enigszins overzichtelijk was, met een gedeeld referentiekader. Opeenvolgende generaties kregen de woorden ‘nooit meer’ mee als ultieme les van de oorlog, als morele opdracht. Maar nu vraagt een nieuwe generatie zich af: als we de doden elders niet herdenken, als we geen parallellen naar het heden mogen trekken, wat is dan het nut van die historische les? Is ‘nooit meer’ soms een geografisch, om niet te zeggen etnisch afgebakende boodschap?
Ik vermoed dat de Dodenherdenking een heikele kwestie blijft en niemand geheel tevreden zal zijn met de invulling van die vierde mei. Maar misschien leent de Rotterdamse herdenking van de veertiende zich veel beter voor de zogeheten ‘verbreding’ van het herdenken.
Want waar je de geïndustrialiseerde Duitse moord op de Joden uniek kunt noemen, kun je dat van de Duitse bombardementen niet zeggen. De Duitsers waren wel de eerste die via bommenwerpers dichtbevolkte steden platgooiden om de vijand op de knieën te dwingen. In 1937 voerde de Luftwaffe deze oorlogstactiek uit op de eeuwenoude Baskische stad Guernica tijdens de Spaanse Burgeroorlog. Dat bombardement bleek een oefening voor het grotere werk tijdens de Tweede Wereldoorlog, twee jaar later. In 1939 was de Poolse hoofdstad Warschau aan de beurt. En op 14 mei 1940 dus Rotterdam, waarmee de stad zich al vroeg in een illuster rijtje voegde van steden die in de moderne geschiedenis vernietigd werden door bommen vanuit de hemel.
Het is waar dat oorlog technologie baart en technologie oorlog. Maar hoe geavanceerd de wapens ook en wat voor benamingen voor moderne oorlogsvoering ook verzonnen worden – ‘Blitzkrieg’, ‘shock and awe’, ‘speciale militaire operatie’, of, misschien wel het meest kwaadaardige eufemisme, ‘het gras maaien’ – de uitkomst blijft dikwijls dezelfde: massavernietiging.
Dat maakt het icoon van de brandgrenstegel in Rotterdam zo sterk: iedereen kan zich een voorstelling maken van de bommenwerper, de brandende huizen en de ten hemel geheven wanhopige armen van Zadkines beeld. En ik denk dat ik mede daarom de Syrische wake bij het beeld van Zadkine in 2016 zo ontroerend vond. Syrische vluchtelingen, soms maar net aangekomen in Rotterdam, voelden zich daar geborgen. Niemand die de bijeenkomst ongepast vond. Het leek zo bedoeld. Het was alsof Rotterdam en Aleppo met elkaar communiceerden, en Rotterdam zei: ik weet hoe het voelt.
Het rücksichtslos bombarderen van hele buurten zou beschouwd moeten worden als oorlogsmisdaden
Dichter J.C. van Schagen, die in een kelder van het Rotterdamse stadhuis voor het Duitse bombardement schuilde, schreef over zijn ervaring: „De slagen, de slagen, en dan het donderbreuken van ’t beton, de gronden golven en we zijn opeens allemaal vleermuizen – een opgedrongen drom zwarte vleermuizen in kalkmist.” Het zijn regels die je moeiteloos bij hedendaagse bombardementen kunt herhalen. De sculptuur van Zadkine, die hij „met tranen boetseerde”, had dan ook in elke verwoeste stad kunnen staan. Als steden konden huilen, dan lieten ze allemaal dezelfde stenen tranen.
Het abrupte verlies van mensenlevens is natuurlijk de grootste tragedie in een oorlog. Maar voor de vele overlevenden begint de tragiek pas. Zoals het verdriet van nabestaanden om hun dierbaren, het trauma getuige te zijn geweest van dood en verderf, niet zelden gepaard met de zogeheten ‘survivor’s guilt’. Maar ook: het verlies van de vertrouwde omgeving, fysieke ruimtes waar levens zijn gevormd. De ‘stad zonder hart’, zoals het beeld van Zadkine symboliseert, gaat zowel over de weggevaagde binnenstad als de verdwenen ‘ankerpunten’ die de bewoners onlosmakelijk met elkaar verbonden. Een sociaal weefsel wordt in één klap uiteengerukt. Je wordt een vreemde, een wees in je eigen stad.
De speciale VN-rapporteur voor huisvesting Balakrishnan Rajagopal schreef eerder dit jaar een artikel in The New York Times over het woord ‘domicide’, naar aanleiding van de verwoesting van Gaza. De term is een samentrekking van de Latijnse woorden domus (huis) en cide (van caedere, doden), en duidt op het moedwillig vernietigen van huis en haard. Met het verwoesten van huizen en publieke gebouwen worden niet alleen mensen gedood en verwond, maar gaan ook tastbare herinneringen in rook op. Ruimtes waar levensgebeurtenissen als geboorte, huwelijk en dood plaatsvinden, waar vriendschappen worden gesmeed en intieme relaties aangegaan, waar tradities in leven worden gehouden en nieuwe culturen ontstaan. Het gaat, kortom, niet alleen om stenen.
Of zoals Henk Hofland wat betreft Rotterdam noteerde: aan de vooravond van het Duitse bombardement waren er 650.000 Rotterdammers – op 14 mei 1940 zijn 650.000 steden verwoest.
Het rücksichtslos bombarderen van hele buurten zou volgens een groeiend aantal juridische geleerden en mensenrechtenactivisten beschouwd moeten worden als oorlogsmisdaden.
***
Iedereen kan een getuige zijn, van zowel het verleden als het heden. Wie de verhalen leest over het bombardement van Rotterdam is een getuige geworden. Wie de oorlogsdocumentaire For Sama bekijkt, is een getuige. En wie nu de beelden van de verwoesting van Gaza gadeslaat, is een getuige.
Wees niet onverschillig, denk aan de ‘relatieve kleinigheden’. Zoals de Palestijnse Khaled Juma in 2014 dichtte:
„Oh rascal children of Gaza You who constantly disturbed me with your screams under my window You who filled every morning with rush and chaos You who broke my vase and stole the lonely flower on my balcony Come back – And scream as you want And break all the vases Steal all the flowers Come back Just come back”
Het hoofdlijnenakkoord van het kabinet-in-wording begint met een gedicht. „Nederland is een prachtig land./ Een land om trots op te zijn.” En zo gaat het nog een beetje door, totdat er onverwacht een lange zin volgt. „Politiek en bestuur hebben ondanks goede bedoelingen de afgelopen jaren steken laten vallen, door de zorgen van mensen niet altijd serieus te nemen.”
Ik moest lachen om dat „ondanks goede bedoelingen”. Je ziet Yesilgöz al aan de onderhandelingstafel: „We bedoelden het goed! Dat moet er wel echt in!”
Maar de kern van die zin is natuurlijk de impliciete belofte dat de formerende partijen, anders dan vorige kabinetten, de zorgen van mensen altijd serieus gaan nemen. De vraag is: moeten wij die belofte op onze beurt serieus nemen?
Allereerst: ‘de zorgen van mensen’ is een vage term. Niet iedereen heeft dezelfde zorgen. De mensen die zich zorgen maken om politieke verruwing, schending van mensenrechten en symboolpolitiek worden door dit nieuwe kabinet niet bediend. Maar goed, de passage zal wel gaan over de zorgen van de kiezers die al jaren op drift zijn en die nu de PVV en NSC groot hebben gemaakt. De volgende vraag is: wat betekent het om deze kiezers serieus te nemen?
Even een omweg via een andere publicatie: het boek Stuurloos van de Volkskrant-journalist Kustaw Bessems, dat vrijdag verscheen. Bessems deed jarenlang onderzoek naar goed bestuur, en concludeert dat er nog een heleboel misgaat bij de overheid. Kijk naar de Toeslagenaffaire, maar ook naar het ad-hocbeleid tijdens de coronacrisis. Rode draden in het boek zijn groepsdenken, opportunisme en gebrek aan inlevingsvermogen – heel menselijke eigenschappen die ook bij politici en ambtenaren voorkomen, en die leiden tot ondermaatse besluitvorming.
Een voorbeeld hiervan is kortetermijndenken. „Wil je meer zijn dan speelbal van gebeurtenissen, dan moet je verder vooruitkijken dan een kabinetsperiode of de volgende verkiezingen”, schrijft Bessems. Dat is in het huidige politieke klimaat bijna onmogelijk, weet hij uit ervaring: hij verloor veel illusies in zijn tijd als politiek redacteur in Den Haag. „Vaak was er éérst de gewenste beeldvorming en pas daarna werden er voorstellen bij bedacht.”
Bessems’ boodschap lijkt mij essentieel voor wie de zorgen van mensen graag serieus neemt. Politici en bestuurders moeten niet meesurfen op de emoties van burgers, maar proberen de oorzaken ervan te doorgronden en (voor zover wenselijk en mogelijk) te verhelpen. Daarvoor is het ook nodig kritisch naar jezelf te kijken.
Gaat het nieuwe kabinet dit doen? De paragraaf over goed bestuur ziet er ambitieus uit, met plannen om de algemene bestuursdienst te hervormen en ervoor te zorgen dat burgers makkelijker een ambtenaar te spreken krijgen. Helaas moet er tegelijk op de ambtenarij 22 procent bezuinigd worden. Hoe gaat dat samen? Dat mag de extraparlementaire minister bedenken.
In de rest van het akkoord lijkt de beeldvorming vaak centraler te staan dan goed bestuur. De tekst is op sommige gebieden heel gedetailleerd en zegt op andere juist niks. Wél een verhoging van de maximumsnelheid en hogere btw op boeken en concerten, geen woord over het pensioenstelsel. Dit maakt geen samenhangende en doordachte indruk.
Ook opvallend zijn de maatregelen die de ‘zorgen’ van burgers aantoonbaar niet oplossen. Verlaging van het eigen risico is duur en zal leiden tot hogere premies. Het klinkt leuk, maar niemand schiet er iets mee op. Nog zoiets is het terugdraaien van de spreidingswet. Dat leidt niet tot minder vluchtelingen, wel tot een oneerlijke spreiding van de lasten.
Het ergste is dat er niet serieus lijkt te zijn nagedacht over langetermijnproblemen. Voor de betaalbaarheid van de zorg, die een kwart van de begroting inneemt, zijn bijvoorbeeld geen plannen. Of toch wel: er moet een „hoofdlijnenakkoord” komen voor de „beheersbaarheid van de zorguitgaven en de kwaliteit van de zorg”. Wie moet dat akkoord sluiten? Dat staat er niet.
Nu is het nieuwe kabinet qua kortetermijndenken geen uitzondering. Bessems denkt zelfs dat er in deze eeuw maar één keer grondig is vooruitgedacht door de politiek: met het programma Ruimte voor de Rivier, dat toekomstige overstromingen moest voorkomen. Maar van een kabinet dat de zorgen van de kiezers eindelijk serieus gaat nemen verwacht je toch iets meer ambitie.
Alles bij elkaar maakt het een nogal… ja, onserieuze indruk. Het lijkt alsof het nieuwe kabinet mensen vooral het gevóél wil geven dat het ze serieus neemt. Straks mogen ze 130 rijden en zich verkneukelen over dure museumkaartjes voor de elite. Ooit komen ze erachter dat dit kabinet niet écht met de toekomst bezig was. Maar dan zijn de vier vogels alweer gevlogen.
Op een open dag in december vertelt Jack Pisters, directeur van de popafdeling van het Conservatorium van Amsterdam (CvA), wervend over muzikanten die „binnenkomen als Dave Grohl” – de voorman van de rockband Foo Fighters – en „weggaan als dj”. Niet dat de zaal, die uitpuilt van scholieren met muzikale ambities, veel aanmoediging nodig heeft.
Een paar maanden later, in april, beginnen de audities voor de opleiding. Twee jongens met armen vol gitaren en versterkers lopen door de gangen van het grote betonnen gebouw van de popafdeling in Amsterdam-Oost, op zoek naar het auditielokaal.
In de lerarenkamer bespreken Pisters en andere docenten even later de resultaten: de een speelt „waanzinnige Americana”, de ander moet nog even oefenen.
De opleiding krijgt zo’n 400 aanmeldingen per jaar. Op basis van ingestuurde liedjes mogen 200 kandidaten auditie doen van wie er ongeveer 27 worden aangenomen. Sommigen worden ter plekke afgewezen, Pisters kan dat inmiddels op een „aardige manier”.
Auditie doen met een liedje van een ander is niet de bedoeling
Twintig jaar geleden richtte Jack Pisters de popopleiding van het CvA op. Kort daarvoor was de Rockacademie in Tilburg geopend. Na Amsterdam volgden de Herman Brood Academie in Utrecht en opleidingen in Leeuwarden, Haarlem, Enschede.
Bekende artiesten van deze opleidingen zijn S10, Lil’ Kleine, Martin Garrix (Herman Brood Academie, Utrecht), Froukje (Conservatorium Rotterdam), Flemming, Krezip, Danny Vera (Rockacademie, Tilburg), Jett Rebel, Tamino, Wies, Jungle By Night (CvA).
Tot 2003 kon een popzanger, -drummer of -gitarist in Amsterdam alleen terecht op de klassieke afdeling van het conservatorium of bij de jazzafdeling, waar het vooral draaide om de virtuoze uitvoering van het bekende jazz-repertoire. Dat zegt Pisters, die in de jaren tachtig zelf jazzgitaar studeerde op het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Hij zou later onder andere spelen in de band van Anouk, en ondertussen schaafde hij aan een plan voor een popafdeling. De focus moest liggen op zelfgeschreven repertoire en originaliteit – het fundament van de popmuziek.
Zijn ideaal was de sfeer van de Londense muziekscene aan het eind van de jaren zestig, gecombineerd met een muzikale vakopleiding. „In Londen had je destijds ook geen popopleiding. In plaats daarvan gingen Mick Jagger, Jeff Beck en Eric Clapton naar de kunstacademie, een broedplaats waar jonge mensen hun creatieve ideeën uitwisselden. ’s Avonds oefenden ze hun liedjes in de vele bars en clubs in de buurt, waar ze konden experimenteren met stijlen en bezetting. Datzelfde doen onze studenten nu hier.” Hij wijst richting de ruime lokalen. „Hier kunnen ze onbeperkt spelen, uitwisselen, onderzoeken.”
Een ‘freestyle’ van een groep rappers op de Herman Brood Academie.
Iedereen dezelfde stijl?
Inmiddels melden zich bij de opleidingen meer kandidaten dan ze kunnen aannemen. Maar destijds waren de reacties op de nieuwe popopleidingen gemengd: een aantal popliefhebbers meende dat je pop niet kunt leren op school, omdat pop draait om authenticiteit. Bovendien zou er, zo werd gezegd, een generiek soort muzikant ontstaan omdat iedereen dezelfde stijl aanleert.
De laatste jaren was in de Nederlandse popmuziek een opmerkelijke trend te zien: er is een bijzonder snelle doorstroom van beginnende artiesten naar grote podia en een groot publiek. Verschillende factoren droegen hier aan bij. Door de nasleep van corona waren er minder Amerikaanse en Britse artiesten in het clubcircuit. Maar de aanwas van succesvolle Nederlandse popmuzikanten hangt wellicht ook samen met de vruchtbare bodem die popopleidingen de afgelopen twintig jaar hebben gelegd. Want artiesten die binnen enkele jaren doorgroeien van het buurthuis naar Ziggo Dome zoals tieneridool Antoon, of Froukje, die nog voor ze een debuutalbum uithad al de Afas Live uitverkocht – dat kwam in de Nederlandse popmuziek niet eerder voor.
De popopleidingen leiden niet alleen zangers en bandleiders op, maar zorgen ook voor een reservoir aan begeleiders. Wie nu een live-band nodig heeft, kan putten uit een groot aantal muzikanten dat vakkundig basgitaar of piano speelt én discipline aangeleerd heeft gekregen. De zes muzikanten van discorockgroep Son Mieux volgden een popopleiding, net als de vier bandleden van Antoon. Ook anarchistisch klinkende artiesten werven uit het aanbod van conservatoria, zoals gitarist Franti Maresová en toetsenist Abel Tuinstra bij Personal Trainer.
Achter de schermen bij een freestyle van de studenten aan de Herman Brood Academie.
Rappen in Utrecht
De Herman Brood Academie (HBA), een mbo-school aan de buitenrand van Utrecht, heeft nu zo’n 500 leerlingen. Hier ontmoette Antoon, alias van Valentijn Verkerk, een paar jaar geleden leraar Twan van Steenhoven (‘Big2’ van The Opposites), met wie hij een samenwerking begon.
Op een middag, eind april, organiseert Suzanne Olsthoorn, docent marketing en sociale media, naast de garderobe in de hal van de HBA een ‘freestyle’ van een groep rappers. De tweedejaars studenten improviseren, zichzelf begeleidend met gebons op de lockerkasten. Ze lachen, slaan op elkaars schouders en rappen om de beurt een regel. ‘NRC’ rijmt op ‘NFT’ en ‘met je mee’. Het resultaat wordt gefilmd door pupillen van de afdeling Music Industry Professional en gepost op Instagram ter promotie van zichzelf en de artiesten.
Beneden in het performancelokaal bouwen studenten ondertussen een podium op. Mika Venrooy (21) geeft aanwijzingen: de dj in het midden, een ledstrip daar, het projectiescherm erachter. Venrooy studeert voor vj, ‘visual jockey’, die lichteffecten en beeldschermen regelt tijdens optredens. Morgen zal ex-leerling dj Merow hier haar debuutalbum presenteren, dat uitkomt op het platenlabel van Martin Garrix.
Een van de docenten, die tevens bassist is, moest laatst vervanging regelen toen hij met zijn band op tour ging in Tsjechië
Net als veel andere mbo- en hbo-scholen in het land biedt de HBA ook de keuze voor een ondersteunend beroep, zoals manager of technicus. Hier worden vakken als podiumtechniek, marketing of evenementenorganistie gedoceerd. Daarmee leveren de opleidingen nóg een steunpilaar onder de Nederlandse muzieksector: bekwame technici, organisatoren en managers die meehelpen om het popcircuit op een professionele manier te laten draaien.
Een korte rondgang langs de popscholen maakt duidelijk dat eigen creativiteit een kernwaarde is. Vandaar dat auditie doen met covers van andermans werk niet de bedoeling is. Eigen liedjes, eigen stijl, eigen geluid – de heilige drie-eenheid.
Zo wordt tegenwicht geboden aan de verdenking van twee decennia geleden, dat alle muzikanten hier dezelfde stijl zouden aanleren, zegt Pisters. „Beïnvloeding is een kwetsbaar proces, daar zijn we ons van bewust. We willen in die vier jaar de scherpe randjes er niet af halen. Integendeel, we selecteren op persoonlijkheid”
Leerlingen krijgen vrijheid om zich te bekwamen en te experimenteren. „We zien het vaak genoeg: iemand komt binnen als drummer en vertrekt als dj. Of komt als folkzangeres en doet examen als hyperpopdiva.”
Vierdejaars studenten aan de popopleiding van het Conservatorium van Amsterdam repeteren voor hun examen.
Repeteren voor het examen
Op een woensdagochtend geeft coördinator Elske van der Linden een rondleiding door het gebouw van de popafdeling van het CvA. Het is begin mei, de examenoptredens naderen. Links en rechts in de gangen zijn deuren met een raampje waarachter druk gerepeteerd wordt. In het hoeklokaal staan in een carré zes drumstellen, waar zes studenten synchroon op slaan, aangevoerd door de leraar.
Bij de selectie van leraren wordt gelet op verscheidenheid en praktijkkennis, zegt Van der Linden. Allerlei muzikanten geven hier les, mensen van Jungle By Night, Personal Trainer, De Staat. Soms moet de leraar op tournee, en dat heeft gevolgen voor het lesrooster, zegt ze. Zo regelde Darek Mercks, bassist van indierockgroep Pip Blom, laatst vervanging. „Hij ging op tour in Tsjechië.”
Vanaf het derde jaar worden buitenschoolse activiteiten hier gestimuleerd: optreden in clubs, muziek opnemen, jezelf presenteren op Spotify en YouTube. Veel artiesten spelen in het najaar tijdens de Popronde, een reizend festival voor nieuw talent waar ook labelmanagers en boekingsbureaus komen kijken, om de nieuwe aanwas te peilen. De eindexamen-optredens, deze maand, zijn nu belangrijk; ook daar zullen talentscouts tussen het publiek staan.
Van der Linden duwt een zware deur open waarachter trio xCelia zich voorbereidt op zijn examenconcert, half mei. De groep speelt puntige elektronische rocknummers. Terwijl de toetsenist met zijn haar de maat zwaait en voorvrouw Carlotta Buyst met felle stem uithaalt, luistert leraar Vedran Mircetic aandachtig naar de uitvoering.
„In het refrein leek me de basdrum eerst te kort en later te lang”, zegt Mircetic na afloop. „Misschien moet hij er tussenin vallen, dat is lekkerder voor de groove.”
Mircetic is gitarist van rockgroep De Staat, waar hij zich ook bezighoudt met produceren en arrangeren. Tijdens de lessen aan jonge muzikanten let hij op wat hij zegt. „Ik concentreer me vooral op de arrangementen. Ik zeg bijvoorbeeld ‘probeer dit eens’ of ‘klopt hier de sound wel helemaal?’. Met songschrijven bemoei ik me niet. Dat moeten ze straks ook zelf doen.”
Sommige leerlingen die op school een band vormden voor projecten, zetten de samenwerking na het examen voort. Carlotta Buyst (22) hoopt na het eindexamen met deze drummer en toetsenist verder te gaan als xCelia. Voor hun examen-optreden hebben ze een flink aantal „industrie-mensen” uitgenodigd, zegt ze. „We hebben grote ambities.”
Zo verging het de Nederlandstalige groep Wies, die tegenwoordig zalen uitverkoopt en op de grote festivals speelt. In een Amsterdams koffiehuis vertelt zangeres/gitarist Jeanne Rouwendaal (28) hoe de groepsleden elkaar ontmoetten op het CvA. „Het begon tijdens een project over Nederlandstalige muziek waar we ons verdiepten in het werk van Spinvis en Eefje de Visser. Ik werkte samen met bassist Tobias Kolk en toenmalig drummer Dan Huijser en we merkten dat tussen ons iets bijzonders ontstond. In het derde jaar waren we zo enthousiast over ons tentamen-optreden dat we besloten: we gaan door als Wies.”
Niet iedereen zal uiteindelijk carrière maken als muzikant op het podium. Op de opleidingen zijn er lessen in lesgeven, zodat de muzikanten ook op muziekscholen kunnen werken, en leerlingen worden geschoold in toegepaste muziek voor film of commercials. Er zijn gastlessen door medewerkers van bureaus voor reclamemuziek.
Johanneke Kranendonk is sinds tien jaar docent zangtechniek en studiecoördinator op de Herman Brood Academie. Ze vertelt dat ze nadenkt over de boodschap die ze de studenten meegeeft. „Muziek is meer dan uitverkochte zalen. Ik ben trots op onze succesvolle ex-studenten, maar minstens zo trots op mensen die een eigen muziekschool oprichten, of bezig zijn met mooie projecten die misschien minder media-aandacht trekken, maar in mijn ogen even waardevol zijn.” Meer dan op roem of succes hoopt ze dat „het vieren van muziek een duurzame plek in het leven” van de leerlingen krijgt. Ze lacht. „Maar zo denken ze er zelf niet over, hoor. Zij dromen groot.”