
In de Balie in Amsterdam werd op 17 april de historicus Jacques Presser (1899-1970) herdacht. Ik was er als spreker uitgenodigd, omdat ik zijn novelle De nacht der Girondijnen jaarlijks herlees en er met het voortschrijden der jaren steeds weer iets nieuws in ontdek. Bovendien kon ik het publiek in de zaal vertellen dat Presser in de oorlog mijn schoonfamilie heeft gered door ze in 1943 te waarschuwen dat ze moesten onderduiken als ze niet vermoord wilden worden.
Het Balie-avondje ging vooral over Pressers magnum opus Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom (1940-1945). Dat in tranen geschreven boek veroorzaakte bij zijn verschijning in 1965 een schok in de samenleving, omdat het liet zien hoe ijverig de Nederlandse overheid de Duitsers bij de Jodenvervolging had geholpen. Zo kreeg Presser zelf in 1940 ineens een Joodse identiteit opgespeld, waar hij amper iets mee had. Na de oorlog zou hij beweren weliswaar geen zionist te zijn, maar het toch te betreuren dat er in 1939 geen Joodse staat bestond, want dan waren er geen zes miljoen Joden vermoord.
Presser overleefde de oorlog in de onderduik. Over de boeren die hem dreigden te verraden als hij niet meer betaalde voor zijn verblijf, schreef hij de autobiografische roman Homo submersus. Tijdens zijn leven werd dat niet gepubliceerd, zo pijnlijk was wat erin stond over de ‘goede’ Nederlanders.
Iemand die zich ook in de steek gelaten voelde door zijn niet-Joodse landgenoten was dr. Elie A. Cohen, een arts die in 1952 gepromoveerd was op het Duitse concentratiekamp. Hij kon voor dat boek bogen op praktijkervaring, want hij had in Westerbork en Auschwitz gezeten. Over zijn ervaringen publiceerde hij in 1979 ook De 19 treinen naar Sobibor, dat nu in een nieuwe editie verschenen is en waaruit je eens te meer kunt opmaken wat genocide behelst.
Maar de grote kracht van Cohens boek ligt in het universele verhaal, dat niet alleen over Sobibor gaat, maar ook over het perverse systeem dat eraan ten grondslag ligt. Zo lees je over de beweegredenen van de daders, hun corruptie en gewetenloosheid, hun cynische onverschilligheid ten opzichte van hun slachtoffers, hun verschuilen achter de Duitse bevelstructuur. Als hij ze interviewt, is hij verbaasd dat ze verontwaardigd zijn over hun straf.
Ook vertelt Cohen uit eigen ervaring dat je Auschwitz alleen kon overleven door je beulen absoluut te gehoorzamen en vooral aan jezelf te denken. Hij durft zelfs te stellen dat als Nederland net zo’n Obrigkeitstaat was geweest als Duitsland, het vergelijkbare misdaden zou hebben begaan. Voor zijn eigen fatsoen staat hij in dat opzicht niet in.
Dat het leven in het kamp bijna surrealistisch was, lees je in het onlangs vertaalde De vrouwen van Birkenau. Het is het ooggetuigenverslag van de Poolse Seweryna Szmaglewska, die drie jaar als politieke gevangene in Auschwitz zat. Haar boek leest als een gedicht van Wislawa Szymborska, zo aangrijpend, poëtisch en vervreemdend is het geschreven. Bijvoorbeeld als ze het over vergassingen heeft, niet van mensen maar van luizen, die nog gevaarlijker zijn dan kapo’s en SS’ers. Of als ze over de vogels schrijft, die het kamp vanwege zijn stank mijden. Of als ze schrijft hoe ze ondanks de doden om haar heen geniet van de vroege ochtendmist waarin iedereen lijkt te verdwijnen. Van het overleven in het kamp maakt ze dan pure kunst.
