Beste lezer, ik weet niet wie u bent of waar u bent terwijl u dit leest, wel dat ik op dit moment uw aandacht heb en dat ik die, als ik mijn kaarten goed speel, 550 woorden lang kan vasthouden. De afgelopen jaren gebruikte ik die om u verhalen te vertellen waarvan ik hoopte dat ze een klein tegengif zouden vormen tegen alle verhalen die ons verdelen in een ‘wij’ en een ‘ander’, waarmee we in de wereld daarbuiten worden overspoeld. Omdat ik geloof dat we een keuze hebben: we kunnen die verhalen een werkelijkheid maken of niet.
Maar door alles wat er gebeurd is in de afgelopen maanden, op de wereld en in dit land, leek het alsof het tijd werd voor een nieuw verhaal, voor nieuwe woorden. Welke woorden dat konden zijn, dat zag ik niet. Tot ik afgelopen januari terechtkwam in een dorpje aan de Italiaanse kust.
De overgrote meerderheid van de bewoners had er gestemd op de Italiaanse tegenhanger van Geert Wilders. Mijn Italiaanse vriend en ik zouden er ons achttienjarige jubileum vieren, maar in plaats daarvan lagen we drie dagen op bed met de gordijnen dicht. Een bevriende Palestijnse schrijver stuurde me een verschrikkelijke update vanuit Gaza en verdween daarna van het internet. In Amerika werden vrienden uit hun huis geëvacueerd vanwege overstromingen. De wereld stond in brand, de mensheid was haar verstand verloren. Dus sliepen we, om alles te vergeten, en keken driehonderd films over seriemoordenaars en demonen op Netflix. Op de vierde dag ging de router stuk. De dichtstbijzijnde computerwinkel lag in een dorp aan de andere kant van een berg. We misten de bus en besloten maar over de berg te lopen.
We waren beiden duidelijk al een tijdje niet meer in de natuur of in de sportschool geweest. De eerste kilometers waren een hel. Het voetpad liep stijl omhoog en bestond uit puntige rotsen, die door onze schoenzolen heen in onze voeten prikten. Beneden klonk het geraas van een autoweg, de bomen om ons heen waren aangetast door de uitlaatgassen. Ik riep iets over klimaatverandering, maar mijn vriend voelde zijn hart kloppen in zijn keel, vreesde dat hij een hartaanval kreeg en vroeg of ik even mijn mond kon houden.
De berg was hier de baas, daar was geen twijfel over mogelijk. Het enige wat we konden doen als we haar wilden beklimmen, was toegeven hoe nietig we waren. Dus deden we dat. Ik stopte met piekeren en concentreerde me op de grond, probeerde niet uit te glijden over de natte rotsen, bukte voor overhangende takjes en sprong over boomwortels. De berg bepaalde het ritme van mijn passen en daardoor werd ik me bewust van haar muziek; de zoemende vliegjes, de zingende vogel, de blaadjes die ruisten op de wind.
Het lopen werd als dansen en tegen de tijd dat we de top bereikten, met uitzicht op een eindeloze blauwe zee, wist ik welke woorden ik tegen u moest zeggen. Gewoon, de waarheid: ik weet het niet. Ik weet niet wat ik kan doen of zeggen om ons te redden van de apocalyps. Ooit misschien wel, maar nu niet. Op dat moment voelde het even niet griezelig meer, of als iets om me voor te schamen. Niets weten vraagt om nederigheid, om overgave. En overgave, dat weet elke danser, is waarmee het dansen begint.