Column | Petra Couvée schreef een fascinerend boek over het literaire leven onder Stalin

Een krokodil in rokkostuum met hoge hoed, een olifant in politie-uniform, een tirannieke kakkerlak, wolven op een hobbelpaard, kreeften in een bootje. Het zijn personages uit de boeken van de Russische schrijver Kornej Tsjoekovski (1882-1969), die ik in mijn kindertijd las, of beter gezegd bekeek, want de tekst was in het Russisch en die taal kende ik toen nog niet. Gelukkig had ik genoeg aan de tekeningen, die een opwindend verhaal vertelden.

Van Tsjoekovski wist ik alleen dat hij een aardige man moet zijn geweest en hij de vader is van Lidia Tsjoekovskaja, die indringende romans over de Stalinterreur heeft geschreven. Er ging dan ook een wereld voor me open toen ik De dagen branden als papier. De eeuw van de familie Tsjoekovski van Petra Couvée las.

Tsjoekovski was het buitenechtelijke kind van een Joodse student en zijn Oekraïense huishoudster. Zijn leven lang zou hij zich voor die afkomst schamen. Daarom ook veranderde hij zijn naam Nikolaj Kornetsjoekov (die achternaam is van zijn moeder) al vroeg in Kornej Tsjoekovski. Het werd zijn handelsmerk, waarmee hij rijkdom en roem vergaarde. Toen hij stierf, had hij 82 miljoen boeken verkocht, die in 64 talen waren vertaald. Toch was zijn leven een drama, omdat hij in een dictatuur leefde die hem het schrijven soms onmogelijk maakte en zijn beste boeken aanvankelijk verbood.

Couvée laat als geen ander zien hoe je als kunstenaar moest zien te overleven tijdens de Stalin-terreur. Zo haalde Tsjoekovski zich de ergernis van de dictator op de hals omdat hij in de jaren voor de revolutie voor de krant van de Constitutioneel Democratische Partij van Vladimir Nabokovs vader had geschreven. Voor zoiets kon je de doodstraf krijgen, al liep Tsjoekovski er alleen de Leninprijs door mis. Zo’n 1.500 andere schrijvers, onder wie Isaak Babel en Boris Pilnjak, hadden meer pech en werden op last van Stalin, een fanatieke lezer, geëxecuteerd.

Tsjoekovski was een groot bewonderaar van de Engelse literatuur en maakte ook naam als vertaler. Zo dweepte hij met de poëzie van Walt Whitman en met Oscar Wilde. Maar aangezien hij zichzelf Engels had geleerd uit een Duits leerboek, was zijn uitspraak belabberd. Zo reisde hij in 1916 met een groep Russische journalisten naar Engeland, waar hij werd ontvangen door koning George V. Toen hij de vorst vroeg wat hij van ‘dze ooarks of OOald’ (‘the works of Wilde’) vond, keek George hem verbaasd aan en begon toen gauw over de Londense mist.

Een mooi hoofdstuk wijdt Couvée aan de vriendschap tussen de jonge Tsjoekovski en de schilder Ilja Repin. Voor de revolutie van 1917 woonden ze in een datsjadorp in Finland, dat toen nog bij Rusland hoorde. Avonden lang voerden ze gesprekken over kunst en literatuur, waardoor Tsjoekovski zich tot een scherpzinnig criticus kon ontwikkelen.

In het Rusland van de bolsjewieken paste Tsjoekovski zich aan. Hij had daarbij het geluk dat hij opdracht kreeg om de verzamelde werken van de dichter Nikolaj Nekrasov (volgens Lenin ‘de grootste Russische socialist’) te bezorgen. Een jaar eerder was zijn kinderboek in verzen verschenen over een sigaren rokende krokodil die Petrograd terroriseert. Die krokodil, een vertegenwoordiger van de bourgeoisie, zou Tsjoekovski elf jaar later in levensgevaar brengen. Wie wil weten waarom hij desondanks Stalin bleef bewonderen, leze Couvée.