De geschiedenis kent vooralsnog geen betere verslaggever dan Joseph Roth (1895-1939). Dat besefte ik weer eens bij het lezen van zijn door Koen Broucke fraai geïllustreerde en door Els Snick voorbeeldig vertaalde grensreportages in Tussen de legers. Roth reist daarin door Midden – en Oost-Europa, waar hij de naschokken van de Eerste Wereldoorlog ervaart. De samenleving die hij daar aantreft is ontredderd, de grenzen van het onttakelde Habsburgse Rijk zijn verdampt, sommige bevolkingsgroepen weten niet meer waar ze bij horen, en natuurlijk zijn de vele Joden in dat gebied weer aan nieuwe pogroms overgeleverd.
Nuchter en met een impressionistische toets beschrijft Roth wat hij op zijn pad vindt. Zo reist hij in 1919 voor de krant Der Neue Tag naar Heanzenland, oftewel Duits-West-Hongarije. In een jaar tijd is in dat grensgebied twee keer de republiek uitgeroepen. En dan schrijft hij, om te laten zien hoezeer hij het betreurt dat het Habsburgse Rijk in brokstukken uiteen is gevallen: ‘Ook zijn de politieke grenzen niet langer stippen, strepen, lijnen enzovoort, maar pesterijen, martelgangen, lijdenswegen, calvarietochten, kruisigingen, in één woord: beproevingen…’ In die nieuwe chaos vrezen de Duitstalige boeren dat ze hun akkers aan de communisten van Béla Kun moeten afstaan, die op hun beurt gefrustreerd zijn omdat Hongarije een groot deel van zijn grondgebied had moeten afstaan.
In zijn verslagen uit de Pools-Russische oorlog van 1919-1921 ligt Roths sympathie bij het Rode Leger. Niet omdat hij voor het communisme is, maar omdat de bolsjewieken zich, anders dan de Polen, niet te buiten gaan aan pogroms. Als hij zich in hun gelederen begeeft, verneemt hij ook dat zich onder hen een schrijver bevindt. Roth wist niet dat het hier om Isaak Babel ging, die zich als vrijwilliger bij het cavalerie van generaal Boedjonny had aangesloten.
Volgens Roth gaan vooral de Polen zich aan oorlogsmisdaden te buiten, niet alleen tegen hun Poolse boeren, die ze van hun geld en vee beroven, maar ook tegen de Joden. Zo lees je in zijn reportage ‘Het Rode leger’ dat zij tijdens hun aftocht uit de stad Grodno zestig Joodse gezinnen ombrachten: ‘Volgens de beproefde methode werden zeventien jonge mannen de ogen uitgestoken, sneden ze vrouwen de borsten af en verkrachtten ze jonge meisjes.’
In die reportage maakt Roth nog even een zijsprong naar Oost-Pruisen. Zo is hij in de trein naar Koningsbergen getuige van een ruzie tussen twee Duitsers. Als degene met een hakenkruisspeldje op zijn revers en ‘minstens één revolver in zijn zak’ na afloop van die woordenwisseling tegen zijn opponent zegt: ‘Ik dacht al bijna dat je ook zo’n Jood was’, klinkt uit een donker hoekje van de coupé de stem van een echte Jood: ‘Altijd de Joden, de Joden, kan ik het helpen dat mijn vader een Jood was?’ Met zulke woorden fileert Roth het steeds agressievere Duitse antisemitisme van die dagen.
In ‘Politieverslag’ vertelt hij over een naïeve Oekraïense boer, die zijn ‘twee varkens, een grootvader, een grijsgevlekte zwarte kat, zijn vrouw Katharina en twee kinderen’ verlaat om in Brazilië zijn geluk te beproeven. Pas vijftien jaar later keert hij met wat geld op zak naar huis terug om zijn gezin van de willekeur van de lokale adel te bevrijden. Maar onderweg sterft hij op een Berlijns station. Juist die combinatie van menselijkheid en wreedheid maakt Roths werk zo ongeëvenaard goed.
In De blauwe lotus, het vierde deel in de reeks stripverhalen met Kuifje in de hoofdrol, reist de dappere reporter naar Shanghai om een handelaar in opium te grazen te nemen. ‘Vertrouw de Chinezen niet’, is het devies dat hij meekrijgt. Terwijl Kuifje energiek drugscriminelen te lijf gaat, lurkt het halve land versuft op kleedjes aan een opiumpijp. Dat een dappere Europeaan China moet redden van het zo verslavende, desastreuze middel doet weinig recht aan de ware geschiedenis van opiumverslaving.
Dat opium in China onder alle lagen van de bevolking werd gebruikt en normaal was, is een cliché dat niet op waarheid berust, stelt de Indiase schrijver Amitav Ghosh (Kolkata, 1956) in zijn boek Rook en as. De verborgen geschiedenissen van opium. Het produceren van opium was niet het gevolg van een Chinese traditie, ‘de drug was een instrument geweest in het bouwen van een koloniale macht’.
De plant die traditioneel op beperkte schaal werd gebruikt door de elite vormde een belangrijk onderdeel van de economie in de Britse kolonie India. Wat dat voor India én mondiaal betekende – en nog steeds betekent – is het uitgangspunt in de indrukwekkende geschiedenis van Gosh.
Met zijn boek De vloek van nootmuskaat liet Ghosh eerder zien hoe het ontstaan van de consumptiemaatschappij mede is terug te leiden op het bloedbad dat Jan Pieterszoon Coen ontketende op de Banda-eilanden in 1621 om het monopolie op nootmuskaat in handen te krijgen. Die werkwijze past Gosh nu ook toe op opium. Hij zette de opiumgeschiedenis eerder al om in drie historische romans: de Ibis-trilogie met de romans Sea of Poppies (2008), River of Smoke (2011) en Flood of Fire (2015). Daarin vertelde hij het verhaal van een slavenschip, Ibis, dat opium verhandelde tussen India en China ten tijde van de Eerste Opiumoorlog (1839-1842). De achtergrond bleef hem boeien, en hij verdiepte zich verder in deze plant, die oorspronkelijk uit Midden-Europa kwam. Papaver speelde een belangrijke rol in het koloniseren van Azië en ontwikkelde zich binnen twee eeuwen tot een mondiale sluipmoordenaar zonder weerga.
Narcostaat van de VOC
Nederland had daarbij de twijfelachtige eer om als eerste de handelswaarde van opium in te zien, die het product daarvoor nooit had gehad. Om ervoor te zorgen dat er genoeg opium voorhanden was om te verhandelen, werden er steeds meer gebieden op de eilanden Java en Lombok ingezet voor de verbouw van papaver. Het VOC-monopolie op opium bleek een kip met gouden eieren: een gouverneur-generaal keerde in 1709 met een ‘Bill Gates-fortuin’ terug naar Nederland dankzij deze handel, en ook de Oranjes danken er een deel van hun fortuin aan, omdat de familie geld in opium-bedrijven stak, aldus Ghosh. Nederland creëerde zo de ‘eerste narcostaat’. Maar dat bleek een peulenschil vergeleken met wat de Britten deden in India: zij perfectioneerden volgens Ghosh het eerste ‘wereldwijde drugskartel’.
De Britten dwongen boeren in India om hun land om te bouwen tot papavervelden en tegen dumpprijzen de oogst af te staan. Ze bouwden vervolgens fabrieken waar slaafgemaakten tussen de dampen de opium moesten bewerken. De Indiase afzetmarkt was niet groot genoeg, en dus moesten ook de Chinezen eraan geloven. De Chinezen bleken echter in het geheel niet geïnteresseerd te zijn in handel met de Britten.
Geestig citeert Ghosh een brief van Qianlong, de toenmalige keizer van China, die in 1793 in een brief aan de Britse koning George III schrijft: ‘We hebben nooit enige waarde gehecht aan ingenieuze artikelen, en we hebben ook niet de minste behoefte aan producten uit uw land.’
Dat was natuurlijk niet wat de Britten wilden horen. Omdat ze in India nog helemaal niet goed waren in thee zetten in die tijd en die kennis uit China moest komen, hadden de Britten namelijk wél behoefte aan Chinese kennis en producten. Wat doe je als iemand je geweven lakens of wol niet hoeft? Je maakt hem afhankelijk van een ander product.
Opium speelde vanaf 1830 een centrale rol in de koloniale economie. In India werden steeds meer fabrieken opgezet om te kunnen voldoen aan de behoefte van de ‘Chinese consument’, zoals de Britse schrijver Rudyard Kipling in 1899 schreef in zijn reportage ‘In an Opium Factory’. Lang verbleef Kipling niet in de fabriek, hij vond het er stinken, maar het ‘geweldige inkomen’ dat dit opleverde voor het Britse wereldrijk maakte alles goed. Dat zag hij goed. Elk Aziatisch land dat te maken kreeg met West-Europeanen kampte tegen het einde van de negentiende eeuw met een landelijk drugsprobleem.
De Qing-dynastie probeerde in 1839 de opiumhandel aan banden te leggen door handelaren de toegang tot China te ontzeggen en de voorraden in te nemen die in pakhuizen lagen – Britse handelaren hadden ruim tien miljoen kilo opium opgeslagen in Guangzhou. Dat was een enorme financiële strop voor de Britten. Ze openden een aanval die de geschiedenis in zou gaan als de Eerste Opiumoorlog. ‘Het was nodig, deze oorlog’, citeert Ghosh een Britse handelaar, ‘er stond een tiende van de totale inkomsten van het gehele Britse Rijk op het spel’. De Chinezen verloren en moesten hun hoop op het aan banden leggen van de opiumhandel vergeten. Sterker nog: ze moesten ook de vernietigde waar in de pakhuizen vergoeden en vier havens openstellen voor de ‘vrije markt’. Enkele jaren later werd China zelfs gedwongen drugs te legaliseren.
Chinees onrecht
China werd nog nadrukkelijker overstelpt met opium, de omvang van de papavervelden in India werd zesvoudig vergroot. Gosh laat in Rook en as uitgebreid zien wat dit betekende voor zowel de Indiase samenleving als voor het landschap in de eeuwen daarna. De papaverplant had niet alleen veel zorg nodig, maar ook veel water, met droogte tot gevolg en uitgeputte gronden. Ook op andere manieren bepaalde de opiumhandel de geografie van het hedendaagse India: Mumbai werd een belangrijke stad als doorvoerhaven voor opium onder de Britten. De gebieden waar indertijd de meeste opiumvelden zijn afgedwongen, behoren nu nog steeds tot de armste gebieden van India. Gosh laat zien hoe de geschiedenis door-werkt en onderscheidt zich zo van de meeste andere geschiedenissen van de opiumhandel.
Ghosh trekt parallellen met het heden die niet veel auteurs zouden aandurven. Volgens hem is de invloed van de koloniale opiumhandel op volgende generaties onmogelijk te overschatten. Wat de Britten hebben opgezet in de Aziatische gebieden is niet anders dan het werk van een criminele organisatie – ook naar de normen van toen, schrijft Ghosh. Dat werkt nog steeds door.
Zijn oordeel over het huidige China is scherp. ‘Dat China een assertieve en agressieve macht is, met betreurenswaardige politiek en praktijken, staat buiten kijf’, schrijft hij. Maar hij voegt eraan toe: ‘Het feit dat het moeilijk is ons voor te stellen dat deze kolos door de geschiedenis onrecht is aangedaan, zou ons ertoe moeten aanzetten na te denken over de keten van oorzaken die China heeft gemaakt tot wat het land nu is.’ En dat gaat niet alleen op voor China. Dat geldt voor alle samenlevingen.
Boemerang
Ook rijke handelsfirma’s uit de Verenigde Staten profiteerden volop van de opiumhandel. De familie van de Amerikaanse oud-president Franklin Roosevelt is er rijk van geworden. Maar die stroom van inkomsten is als een boemerang teruggekomen: het opiatenprobleem in de VS nu lijkt op dat van China in negentiende eeuw. In de VS kopen producenten – zoals in het China van toen – nu politieke invloed om vrij te kunnen handelen in opium bij wijze van medicijn, met de familie Sackler als meest beruchte voorbeeld. Ghosh schrijft: ‘In veel delen van de VS overlapt de crisis van opiaten met het algehele verlies van vertrouwen in politieke instituties. Dat zie je terug bij verkiezingen, de basis van een democratie. Polarisering is het gevolg met kansen op een nieuwe burgeroorlog.’
Met de doorwerkende invloed van dit duistere verleden wordt nu veel te weinig rekening gehouden, meent Ghosh. Het progressieve pleidooi voor legalisering van drugs lijkt op z’n best naïef. Het verleden is daarmee niet uitgewist. De gevolgen van de koloniale handel op de huidige demografie en cultuur en het milieu werken door. Dat zien en erkennen is cruciaal voor wie naar een betere toekomst wil toewerken. Met name door de Britten is een systeem gecreëerd waarin nog steeds onverschillig wordt weggekeken van degenen die onder drugsgebruik lijden, en waarin een elite rijk kan worden door de handel in levensbedreigende middelen.
Zolang dat zo blijft, moeten we accepteren dat opium in feite slow violence is. Bij dergelijk ‘traag geweld’ kun je lang volhouden dat de problemen allemaal niet te voorzien waren, en negeren dat ze voortkomen uit institutionele onverschilligheid. Ghosh toont overtuigend aan dat die onverschilligheid ervoor zorgde dat ‘Europese rijken het mogelijk maakten om opium op te dringen aan China en Zuidoost-Azië, waardoor een mondiale catastrofe in gang is gezet’.
Na een gevaarlijke, door sneeuwstormen geteisterde rit bereiken verteller Pippa en haar moeder hun nieuwe onderkomen in de roman Magnetisch middernacht van Laura Broekhuysen. Pippa schrikt als ze hoort dat ze er zijn, ‘want we zijn nergens’. Nergens is een oud IJslands dorpje aan een fjord, waar ze in een huis terechtkomen dat ironisch genoeg ‘Walhalla’ heet. Pippa en haar moeder zullen een samengesteld gezin vormen, met Snorri en zijn androgyne kind Loke.
De plot is bondig te vangen: de onwennigheid van het invoegen in een nieuw bestaan, het ziekteverloop van de moeder (die zo kwetsbaar is dat Pippa niet naar school gaat), Pippa’s slepende vraag wie haar vader is en wat Idunn, een spookachtig meisje dat zo nu en dan opduikt, hier nu eigenlijk mee te maken heeft. Het is zonde om de antwoorden hier weg te geven. Maar misschien gaat het in deze roman nog wel meer om de setting, die nergens zomaar achtergrond is, maar alles bepaalt en op die manier als het ware het drama ís.
Vreemde gewoontes
Het extreme landschap geeft onophoudelijk vorm aan het leven: wie er woont, valt samen met die natuur. Zo gaan mensen huilen als het dooit, worden ze onrustig als het stormt en voelt Pippa herhaaldelijk de grond beven, waardoor ze letterlijk moeite heeft om vaste grond te vinden in het nieuwe bestaan. De personages zijn eigenzinnige types die als ze normaal waren, waren weggevallen tegen de radicale achtergrond. Ze communiceren in opmerkelijke dialogen en hebben vreemde gewoontes.
Zo verzamelt Pippa geuren in een oude doek en probeert ze via haar viool te communiceren met haar moeder. Loke balsemt bomen, rent een tijdje naakt rond en wordt dagenlang tegen hun zin meegenomen op een vissersboot. Wanneer de moeder van Loke opduikt en bij hen komt wonen, is de chaos compleet. Zij blijkt jaren terug in een kliniek te zijn opgenomen onder het mom van wanen, omdat ze telkens een geestverschijning zag.
Die verschijning is Idunn, de kers op de taart van een toch al excentriek verhaal. Ze is een fluïde figuur dat zich laat kennen als een mythisch wezen én een verwilderd, schuw kind. Ze heeft een voorkomen dat in een horrorfilm niet zou misstaan, met een jurk van gescheurde laagjes kant, een gele regenjas, een takkige harenbos en de gewoonte dat ze zomaar ergens kan opduiken of juist verdwijnen. ‘Idunn beweegt alleen als we bezig zijn, gericht op de stam, onze handen, de spatels. Steeds als we opkijken is ze een fractie dichterbij gekomen, staat ze stiller dan de vogelverschrikker.’
Pippa trekt steeds meer met Loke op. De gesprekken tussen hen zijn voornamelijk filosofisch van aard en komen neer op vragen als: ‘Betekent ogen hebben mogen kijken?’ en: ‘Heb je ook weleens het gevoel dat je een vloeistof bent, en in een situatie wordt gegoten? Dat zal moeten blijken welke kant je op gaat stromen? Welke gaten je zult vullen?’ Die vragen voelen in eerste instantie erg abstract en zijn daarom moeilijk voorstelbaar tussen twee jonge mensen, maar vallen uiteindelijk toch op hun plaats: Broekhuysen neemt de lezer mee in de sensatie dat er in dit isolement genoeg ruimte is voor het uitzonderlijke. Als het simpele bakken van pannenkoeken kan omslaan in een gevecht tegen de natuur (‘We proberen de keuken te luchten, maar zodra we een raam openen, klappert het tegen de sponning, giert de wind de keuken in, kapseist de beslagkom, sneeuwt het in de koekenpan’), dan kan er eigenlijk heel veel.
In Magnetisch middernacht hangt een sterke, authentieke sfeer, door de folklore van een IJslandse gemeenschap, het samengeraapte gezin dat op zijn eigen manier logisch functioneert en de middeleeuwse mythes van de Edda, die de voedingsbodem vormen van dit verhaal (zoals Loke verwijst naar Loki en Snorri de auteur is van de Edda). Het zijn de cultuur en de natuur die Laura Broekhuysen rijkelijk doorvoelt en die ze telkens weer – eerder in Winterijsland en Flessenpost uit Reykjavík – op een liefdevolle, bedachtzame manier tot leven brengt. In het wit bevroren landschap, ogenschijnlijk steriel, worden de zintuigen aangescherpt en weet Broekhuysen een rijke, magische wereld bloot te leggen.
Eva, de hoofdpersoon van Josephine en het literaire alter ego van Groene Amsterdammer-journalist en debuutauteur Eva Hofman, runt de sociale media van een suf bedrijf – een ‘e-mailbaan’, zoals ze het zelf noemt. Ze verveelt zich. Ze shopt online voor de dopaminekick, heeft ‘haar poging tot het ontwikkelen van een eetstoornis weer opgepakt’ en ondertussen is haar relatie met de levenslievende maar weinig ambitieuze Melle tot zo’n sleur verworden dat ze nu maar een open relatie proberen. Modern vinden ze dat van zichzelf.
Dit personage lijkt wel héél veel met zichzelf bezig. Of: met de vrouwen om haar heen – en wat zij allemaal beter doen dan zijzelf. Ze hebben beter haar, kunnen beter over politiek praten, hebben wél een meeslepend liefdesleven. Andere vrouwen, ziet Eva, durven ruimte in te nemen. Door veeleisend te zijn, of juist zwak en emotioneel. Zijzelf durft dat niet.
De grootste jaloezie voelt Eva jegens Josephine, nog van de middelbare school. Die kon het allemaal geen ruk schelen, die danste op de kantinetafel en eigende zich de rol van Romeo toe in het schooltoneel. Voor Eva zelf voelt het dagelijks leven ook zo’n tien jaar later nog ‘als een soort wetboek dat ze niet uit haar hoofd geleerd krijgt’. Josephine doet inmiddels een PhD aan Oxford, Eva moet het doen met de Radboud Universiteit. ‘Een stad die nog nooit iemand heeft geïnspireerd’, noemt ze Nijmegen. Josephine heeft overigens nauwelijks sociale media, dus hoe het écht met haar gaat weet Eva niet, maar in haar hoofd is zij nog altijd de ideale vrouw.
Het persoonlijke is politiek
Murw geslagen wordt Eva wel steeds kritischer op de massa- en meisjescultuur die haar gevormd heeft. Waarom wil eigenlijk iedereen hetzelfde lichaam en gezicht, filmt iedereen zijn eten en eet dat vervolgens niet eens op? Willen we zien, of gezien worden?
Eva is precies like other girls. Maar Hofman straft haar hoofdpersoon daar niet voor, noch de andere vrouwen in haar generatie. Ook zij is zo, lijkt ze te zeggen met haar hoofdpersoon die dezelfde voornaam heeft als zijzelf. Zo lees je Josephine als autofictie, een gefictionaliseerde autobiografie, een vorm die feministen al decennialang inzetten om maatschappijkritiek te kunnen leveren. Als een vrouw vanuit zichzelf spreekt, neemt de wereld haar serieuzer, weet Eva – en ook Hofman. Het persoonlijke is politiek.
Josephine wordt gepromoot als een satire, maar het is wel een subtiele – voor velen misschien té subtiel. Hofman refereert aan podcasts, influencers en skincaremerken zonder deze bij de naam te noemen. Ze weidt bijvoorbeeld lang uit over de Amerikaanse influencer Caroline Calloway, die een droomleven aan Cambridge voor zichzelf schreef op Instagram en later viraal ging met de verkoop van middelmatige kunst en de voorverkoop van een autobiografie waarvoor ze duizenden dollars inde, maar die ze vervolgens jarenlang niet publiceerde. Calloway belichaamt het door sociale media ‘gemaakte’ meisje dat ook Eva van zichzelf probeert te maken. Hofman noemt haar echter niet bij naam en weinigen, behalve een bepaald type extremely online jonge vrouw, zullen de referentie oppikken.
Ikzelf val midden in die (doel)groep. Ook ik ben een late twintiger in Amsterdam, stiekem fan van Taylor Swift, ook ik wil aandacht van mannen en kastijd mijzelf omdat ik dat niet feministisch genoeg vind, ook ik denk de godganse dag aan mijn haar. Ik zit midden in hetzelfde ‘spiegelpaleis’ waarin Eva zich gevangen voelt en precies daarom raakte de roman mij. Een lezer van een andere generatie, of uit een andere sociale bubbel, zal dat herkenbare element missen. Dat Hofman dicht bij zichzelf blijft, is begrijpelijk. Misschien hoeft een roman als deze ook niet elke lezer aan te spreken en kan Josephine een steuntje in de rug bieden aan de jonge vrouwen die zich, op hun beurt, aan de fictieve (en de echte) Eva kunnen spiegelen en kan zo’n roman hen daarmee ook over zichzelf aan het denken zetten.