Het was opeens 13 graden. Het rook buiten voorzichtig naar iets nieuws, de aanzet tot groen, de straatstenen minder koud dan de afgelopen weken, geen wind, geen geweld in de lucht. Het was er te vroeg in het jaar voor, dat zeker, maar de mens is in het moment vaak zelfzuchtig uit op verstrooiing. Daarom is mindfulness eerder een truc om het bewustzijn te vernauwen: het doet de zorgen van morgen even vergeten. Maar ik dwaal af. We lieten ons kwetterend naar buiten drijven, met stoelen, fietsjes, bellenblaas, stoepkrijt, een klein tafeltje met daarop de kaas en de wijn. Toen we het huis kochten, was dit het moment waarop alles samen zou vallen, zo hadden we bedacht. Voor de deur van je huis zitten, met de kinderen op straat, hallo buurman, ja, heerlijk zonnetje buurvrouw, al dat klaterende geluk dat tegen de stenen van de huizen weerkaatst, een bijna trippy bourgeoise fantasie. We hadden vaak zwijgend langs zulk blakend leven op straat gewandeld, op weg naar ons huis aan de rand van de wereld, met die achtertuin omringd door achtertuinen waar nooit hardop geschaterd werd, in de vurige hoop dat het some day zo ver zou zijn.
Kaas gaat ervandoor op zijn loopfiets, keihard, zijn gympjes verworden tot wazige vlekken van het rappe afzetten. Cléo maakt foto’s met haar plastic Peppa Pig-toestel. Ezra leest kalm een boek op een tuinstoel naast ons en kijkt soms goedmoedig naar het grut op straat.
Dan, omdat het geluk altijd nog iets groter en uitgebreider moet, schiet me te binnen dat Ezra al wekenlang smeekt om een keer in zijn eentje boodschappen te mogen doen bij de supermarkt om de hoek. „Ezra”, zeg ik. „Volgens mij kunnen we nog wel een kaasje gebruiken. Wil jij dat gaan halen?”
Binnen twee minuten staat hij met jas, pet, los geld en boodschappentas paraat.
„Daar ga ik dan”, zegt hij gewichtig en begint met grote passen de straat uit te wandelen. Wij, de achterblijvers, zwaaien hem uit alsof hij op poolexpeditie gaat. Als hij de hoek om verdwijnt is het even stil. „Ezra is weg”, concludeert Cléo, gaat dramatisch op haar rug liggen, tuurt naar de grijzige hemel en zucht. Kaas vat post op de hoek van de straat waar Ezra uit zicht verdween. Willem en ik hebben alle vertrouwen, ook na vijf minuten, wanneer we elkaar superrelaxed al zes keer hebben gevraagd of we niet toch een kijkje moeten nemen.
Dan een kreet van Kaas, en daar komt Ezra aangehold, de armen gespreid, de boodschappentas triomfantelijk omhoog. We klappen.
„Hier”, zegt hij met de perfect nagemaakte toon van een volwassene. „Dit kaasje leek me wel lekker, deze chips voor de kleintjes en …” Hij graait in de tas. „Voor jou”, zegt hij nonchalant en haalt een onbekende variant van mijn favoriete hete zoutjes tevoorschijn. „Dacht dat je dat wel lekker zou vinden.”
Ik zie voor me hoe hij door schappen struint, op zoek naar iets om mij blij mee te maken. Hoe hij, de pet tot over zijn ogen getrokken, na heel wat wikken en wegen toch voor iets nieuws durft te gaan. Ik denk aan hoe Willem datzelfde doet, mij steeds weer verblijden met noviteiten uit de supermarkt. En hoe mijn vader dat vroeger – Yogho! Yogho! kers – deed, als ik een dagje ziek op de bank lag. Dezelfde glunderende verwachting, dezelfde nauwelijks verholen trots.
Het begint koud te worden, maar we blijven zitten. Ik prijs de chipjes. Ezra lijkt centimeters gegroeid.
De straat, het leven, van ons.