Column | Ochtend

Ik droom, heel diep en zwart. Twee handen vouwen zich over mijn ogen. Ik open ze en zie tussen Kaas’ vingers een brede mond met piepkleine broktandjes. Zijn kleine knieën rusten in mijn buik. Een arm heb ik om zijn smalle rug gevouwen. Hij is weer bij ons gekropen vannacht, zich geruisloos voegend naar onze plooien. Ik geef een kus op zijn sproetenneus. Ik schuif ons uit het bed, hij zet zijn voeten op mijn voeten en we lopen samen lachend naar de gang. Ik kijk de kamer van Cléo in. Daar is ze, in haar pyjamaatje, net wakker, op de commode. Willem staat voor haar met een tuinbroek. „Dag mama!”, zegt ze, en maakt een tuitmondje. Ik geef haar een kus en til Kaas op om datzelfde te doen. Daarna slinger ik hem als een aapje richting het stapeltje kleren bij de trap. We kleden de kleintjes aan en zijn tegelijkertijd klaar. Zij gaan lachend op hun billen – bomp bomp – de trap af. Wij knijpen even in elkaars hand en lopen achter hen aan. Beneden staat Ezra, de vroegste vogel, op een stoel bij de voorraadkast. „Goedemorgen jongens”, kwinkeleert hij en pakt de ontbijtkoek van de bovenste plank. Hij draait om zijn as en slaat met zijn elleboog het kastje dicht. Hij springt van de stoel, net niet op Kaas. Willem smeert boterhammen aan het aanrecht, mathematisch, acht stuks, de trommels staan al klaar. ‘’s Aaaaavonds bloeit de liefde op’, klinkt uit de speakers in de woonkamer. We neuriën. Ik zit aan de keukentafel, warm van trots om deze geoliede liefdesmachine. Ezra playbackt, midden in de keuken op de tafel, zijn ontbijtkoek als microfoon. Cléo loopt langs met papier en schaar en laat een spoor van snippers vallen. „Ezraaaaaa, IK wilde een liedje kiezen”, roept Kaas opeens en trekt aan Ezra’s broekspijpen. Ze vallen allebei op de tegelvloer. Er ontstaat direct een ruw gevecht. „Mag ik Babybel”, vraagt Cléo aan mij. Ik pak een Babybel. „Twee”, zegt ze en houdt dreigend de schaar bij haar paardenstaart. „Oké, tijd om jassen aan te doen. Naar school!”, overziet Willem de ontsporende situatie, maar struikelt over de voeten van Kaas en Ezra, die nu onder de tafel proberen in elkaars kont te bijten. Een stoel valt om, de kat schiet weg. „Knip”, zegt Cléo. Er valt een dikke lok haar op de grond. Ik probeer de schaar af te pakken, maar ze rent naar de woonkamer en grist onderweg de afstandsbediening mee. Ze drukt op het volumeknopje. ‘WAAR VIND JE NOU ZO’N VRIEND ALS IK’, klinkt dreunend door het huis. „Uit”, gilt Ezra. „UIUIUIUIT!” „Willem, de overprikkeling!” roep ik, maar Willem zit opeens op de wc. „Papa zit ALTIJD op de wc”, roept Ezra. Kaas kijkt in een broodtrommel. „Ik zei toch ik wil GEEN HUMMUS”, krijst hij. „Ik word HELEMAAL GEK van jullie ammelaal!”, schreeuwt Cléo, en stort zich voorover op de bank. Ze blijft met haar gezicht in een kussen liggen. „Wraaw, wraaw”, hoor ik zachtjes. De kat zit midden in de keuken met schokkende rug zijn eten op te kotsen.

Als ze weg zijn, kijk ik om me heen. Haar, papier, kots, hummus, ‘DENK JE EENS IN, EEN ZEEMEERMIN LUI OP HET STRAAAND’ in mijn oren. Ik maak schoon zonder weerzin, zing zachtjes mee. Ik ben niet teleurgesteld om de ochtend, bedenk ik me opeens. Ik neem het zoals het is.

En dan, valt me opeens in: ik ben er nu pas écht ervaren in, dat moederschap.

schrijft elke week een column. Ze is de auteur van boeken, essays en toneelstukken.