Cabaretière Vera van Zelm verhaalde in Spijkers met Koppen over al die keren dat ze dacht dat het aan haar lag, maar ze zich nu realiseert dat zij niet het probleem is. „Talent alleen is niet genoeg om boven een systeem uit te stijgen”, zegt ze. „En wat had ik dit fucking graag gehoord toen ik zelf in de twintig was.”
Haar woedende tranen brandden in duizenden kelen. Vrouwen appten elkaar in korte zinnen: ‘Heb je Vera..?’ ‘Yes, verdomme.’ ‘Ja, zo is het.’
Het is absurd dat haar uiteindelijke ‘uitstijgen boven’ het woedend en verdrietig toegeven van verlies moet zijn. Een van de moeilijkste dingen aan je niet neerleggen bij de rol die je is toebedeeld, is dat je steeds maar weer de harten moet bereiken, terwijl je in de hoofden wil komen.
Steeds maar weer eerlijk zijn, fragiel zijn, kwaad zijn vanuit onmacht. Het trekt je leeg, en met de liefde die je medestanders je sturen kan je geen monden voeden.
Naarmate je ouder wordt en je toekomst in steen en kinderen hebt gelegd, wordt het steeds onmogelijker om verzet te plegen. Het afbraakrisico is te groot. Waar rebellie voor veel jonge vrouwen nog een manier kan zijn om ergens binnen te komen, werkt het iets later in je leven al tegen je. Ik schreef op deze plek een boze column over vrouwen met carrières en kinderrijke huishoudens die moegestreden richting de veertig hobbelen, moest de misogyn in mijzelf tot stilte manen om het te durven plaatsen en concludeerde dat ik volgens de reacties op social media inderdáád, een geprivilegieerde NRC-troela bleek te zijn.
Ik ben geen geprivilegieerde NRC-troela. En geloof me, het is hard werken om als provinciaaltje zonder media-ouders, grachtenjeugd of jubelton, door te kunnen gaan voor Barlaeusmeid.
Ik heb mijn eerzucht, competitiedrang en onverzoenlijke kanten moeten begraven in de openbaarheid, waar ik mannelijke collega’s juist al hun zwakheden heb zien vieren. Ik heb gezien hoe ze steeds weer ruimte krijgen voor ‘journalistieke experimenten’, waar vrouwelijke collega’s met uitgewerkte, fantastische ideeën nul op rekest krijgen. Ik zie mannelijke columnisten, verliefd op zichzelf, verzanden in een onnavolgbaar GeenStijl-taaltje, zwanger van bijvoeglijke naamwoorden en ellenlange broddelzinnen. We vinden het schitterend. Ik zie hoe sommige mannen steeds maar weer een kans krijgen, na honderd keer gefaald te hebben, tot er een keer, het is bijna per ongeluk, iets goeds uit hun vingers komt. Er volgt direct applaus, een plek in de canon, een grote hoed vol veren.
Ik zie hoe andere mannen uiterst serieus genomen worden, ook als er niets meer uit hun pen komt dan autobiografisch, doodsaai exhibitionisme. En als er dan toch eens een ongeïnteresseerde stilte valt, dan ligt het aan ons, dan is het omdat zij wítte mannen zijn, en die krijgen in deze wereld geen kánsen meer.
Het enige wat er voor vrouwen op zit, is stug doorwerken. Als een ploegende os, oogkleppen op, niet omkijken, niets onverkwikkelijks onthouden, de zegeningen tellen, weten wie te ontwijken, weten wie achter je kar te spannen, jezelf blijven vertellen dat je maar één leven hebt en het daarom ook wel prettig is om niet continu verraad en machteloosheid te voelen. Dankbaar zijn aan de buitenkant, strategisch zijn aan de binnenkant. En steeds maar weer denken: het moet beter, nog veel beter, maar vergeet onderweg niet liefdevol te zijn, een wijze vrouw, iemand om op te leunen, iemand die ze niet willen vernederen of breken.
Dus, vrouwen van twintig: talent is inderdaad niet genoeg om boven het systeem uit te stijgen. Sterker nog: er bovenuit stijgen gebeurt alleen als je een beetje binnen de lijntjes kleurt en een bataljon aan flapdrollen naast en boven je duldt. Al wat rest is ploegen en schipperen.