Ik, millennial, kom uit een tussengeneratie. Vlees noch vis, verwend, niet weerbaar, doodsaai. De avocado groot maken en Zwarte Piet omleggen is onze grootste prestatie, we hebben seks verpest door ‘mag ik je aanraken?’ in te voeren, we hebben geen huizen om onze Moccamasters en Creusetpannen in kwijt te kunnen, we zijn oud en triest op social media, we weten klimaatactivisme niet aantrekkelijk te maken, we zijn ongevaarlijk, de mannen lijken veel te vroeg op hun betweterige vaders en de vrouwen haten mannen, we huilen als in de steek gelaten baby’s als we een plaatje van Robin Williams zien, we zíjn feitelijk grote baby’s, in grote onesies van fleece, met dekentjes op onze bank naar beeldschermen starend, alleen de speen in onze mondjes ontbreekt nog.
Maar we hebben iets wat al die generaties voor ons niet hebben.
Millennials hebben ervoor gekozen om naar zichzelf te kijken als een feilbaar, kwetsbaar wezen, een ploeterende mislukkeling, een mens dat telkens weer aan revisie onderhevig is, een project dat eindeloos getweakt wordt. En dat roept weerstand op bij ietwat defaitistische X’ers en zichzelf feliciterende boomers.
Ook in het ouderschap zijn millennials van een andere school dan hun voorgangers. Waar onze ouders zichzelf als anti-autoritair beschouwden, alleen maar omdat we hen bij hun voornamen mochten noemen, maar verder amper openlijke twijfel toelieten in hun opvoedingsstijl, zijn wij voorzichtig en secuur bezig om voor onze kinderen een fundament te bouwen, waardoor hun therapiekosten later hopelijk wat meer binnen de perken blijven. Het feit dat dit ons waarschijnlijk niet gaat lukken, hebben we daarbij omarmd. We blijven dapper boeken lezen waarin ons uitgelegd wordt hoe veilige, begripvolle ouders te zijn. ‘Omdat ik het zeg’, verdwijnt uit ons vocabulaire, ons soms opspelende ego wordt geparkeerd om plaats te maken voor begrip en inleving, aan de keukentafel voeren we ’s avonds gesprekken vol zelftwijfel over de manier waarop we de opvoeding gedurende de dag hebben aangevlogen.
Zoals in alles worden we ook in ons ouderschap vast als navelstaarders en aanstellers gezien. En als ons dat niet wordt aangewreven, zullen we dat zelf wel doen, bereid als we zijn om ons hoofd steeds weer op het hakblok te leggen.
‘Je kan zeggen wat je wil over ons, maar wij hebben onszelf in het belang van onze kinderen onderworpen aan iets waar onze ouders heel ver van weg zijn gebleven’, zei een vriend met een moeilijke vader en een jonge zoon laatst. Ik denk dat dit waar is, maar ook dat we onze ouders hun tekortkomingen niet hoeven te verwijten. Ze wisten niet beter. Je doet wat je is toebedeeld.
En toch wringt het.
Nazmiye Oral vatte het onlangs in een podcast goed samen: ‘Als je kind naar je toe komt en je zegt dat je haar pijn hebt gedaan, moet je in staat zijn om ‘sorry’ te zeggen. ‘Sorry dat ik je pijn heb gedaan. Wat kan ik doen om mezelf te verbeteren?’
Misschien begint modern – en veilig – ouderschap bij het vermogen om dat ene woord te zeggen. Om steeds aan je kinderen te laten zien dat je feilbaar bent, en bereid om jezelf te veranderen.
Excuses zal ik niet meer ontvangen, maar ik kan ze wel maken aan mijn kinderen. En dat is hoe dan ook progressie.