Ik trok mijn koffer achter me aan, de donkere straat in tot voor de deur van ons huis. De gordijnen waren nog open en er brandde licht. Een halve dag geleden was ik nog in Venetië met vier vriendinnen, die nog niet zo lang een clubje vormden. Het was een risico, maar door hun stralende ogen en verrukte uitroepen was het duidelijk dat zij, net als ik, van verbazing in verbazing vielen om de vanzelfsprekendheid van ons samenzijn.
De straat golfde, mijn benen waren nog slap van de boten, de dagmarsen over brugjes en door smalle steegjes, de grappen over cholera.
Ik dacht aan hoe de vriendin met de grootste kunsthonger, rennend op weg naar de Biënnale, een trage Amerikaanse toerist opzij deed springen door geërgerd „Toet toet, yes Toto, we’re not in Kansas anymore!” te roepen.
Ik keek door het raam de keuken in. Daar zat Willem achter zijn laptop. Ik verlangde ernaar bij hem te zitten, maar was ook huiverig voor de broodtrommels, de korte nachten, de boodschappenlijstjes. Ik bleef stil voor de deur staan.
Ik dacht aan hoe goed ik met deze vrouwen over werk kon praten, aan hun doordachte, zelden snobistische smaak, aan hun vragen over hoe waardevol te leven, aan hun bevliegingen, aan hun tien kinderen en aan hun continue honger. Ik dacht aan hun verzet tegen een schaduwleven en aan hoe lief ze zijn. Ik dacht aan hoe gemakkelijk het allemaal opeens ging als ik bij hen in de buurt ben.
Ik heb het vaak geprobeerd, vriendinnenclubjes, maar ik was er niet geschikt voor. Ik werd miesj van het gefleem dat de scherpe onderlaag moest verbergen, de competitiedrang, de hiërarchie, de soms uitgelaten schreeuwerigheid, het conformisme, de performatieve solidariteit op basis van geslacht, de verplichte kwetsbare bekentenissen.
Er was veel kalm, volwassen geluk geweest de afgelopen dagen. „Even lezen”, zei steeds eentje. Of: „Ik ga toch nog even kijken bij het Canadese paviljoen.” Of: „Ik ben even helemaal verzadigd.” Of: „Ik ram mijn aanvraag er nog even uit.”
Dat had ik een half jaar geleden allemaal best onuitstaanbaar gevonden, maar nu wist ik dat ik het altijd al gemist heb. Kennelijk moest ik zo groot groeien om te weten bij welke soort vrouwen ik hoor.
Zoals altijd, wilde ik iets van de vrije dagen meenemen naar huis. Dit keer was het geen ‘ontspanning’, maar iets anders. Misschien kan je het autonomie noemen. Misschien is het verliefdheid.
Ik belde aan. Willem deed open. Het was fijn hem weer te kunnen aanraken. Ik ging aan de keukentafel zitten en begon te praten. Over de privéboot die ons zomaar van het hotel Excelsior naar San Marco bracht. Over mijn slaapkamer, met het uitzicht op een tuin, een schrijftafeltje, het roze op de bepleisterde muur wat ik nu ook in ons gezinshuis wilde hebben. Over Nessun Dorma op het San Marco, hoe twee van de vrouwen samen dansten, mijn tranen om het vieren van de fantastische kitsch die we allemaal begrepen.
„En toen zei ze dus: toet toet, yes, we are not in Kansas anymore!” Ik lachte hard.
Hij glimlachte.
„Je ziet er mooi uit”, zei hij, „en je praat opeens precies zoals je vriendinnen.”
„Ik gun ze de wereld”, zei ik. En ik meende het.