Cléo, Willem en ik gingen op een maandagochtend naar de Marina Abramovic-tentoonstelling in het Stedelijk Museum. „Dat is mama”, zei Cléo, toen ze op het Museumplein de enorme banner aan de gevel met daarop Abramovic’ gezicht met wijdopengesperde mond – een schreeuw, natuurlijk – in het oog kreeg.
Ik dacht aan de colleges performance art die ik ooit volgde. Urenlang werden we blootgesteld aan de video’s van Abramovic’ vroegere werk: de zelfpijniging, het uithoudingsvermogen, haar heersersblik, haar kalme ogen, haar wilde mond. Ik had nog nooit zoiets gezien. Dat Cléo nu geen verschil zag tussen haar en mij stemde me vrolijk.
Sinds ze zich in lange gewaden hult en haar gezicht steeds onbeweeglijker is geworden, lijkt Abramovic het menselijke bijna ontstegen te zijn. Ze is, en dat heeft ze fantastisch uitgekiend, bij leven een mystica geworden: iemand van wie je gelooft dat ze met één blik de achterkant van je ziel kan zien.
We liepen de tentoonstellingsruimte in. De muur, de vloer, alles bloedrood. Een Marina op een wit paard, een hoop botten in een hoek opgestapeld, champagneflessen, een Marina die vertelt over het uitsnijden van rattenogen en daarna op een Balkanliedje danst. „Ik snap wel dat complotdenkers hier keihard op gaan”, mompelde Willem. Cléo stampte vervaarlijk door de ruimte, wees naar Marina die bruut heur haren kamt: „Hoi mama.” Naar Marina en Ulay die elkaar in het gezicht slaan: „Au, mama.” Naar Marina die een pijl op haar hart gericht krijgt van Ulay: „Mama, pas op.”
Willem wrong zich tussen twee naakte mensen in een deuropening door terwijl Cléo en ik aan de andere kant op hem wachtten. „Hoei”, zei Willem toen hij zich bij ons voegde. En toen nog een keer: „Hoei.”
Ik ben iets kwijtgeraakt, dacht ik, terwijl ik langs de tafel met voorwerpen liep die mensen ooit naar eigen goeddunken op Abramovic mochten toepassen. Het had me altijd veel gedaan, die specifieke performance. Dat er een man was geweest die het pistool geladen tegen haar slapen had gehouden. Dat anderen haar met plezier pijn deden of vernederden. Maar het werk verbaasde me niet meer, het bracht me geen nieuw inzicht.
Ik begreep opeens dat ik niet naar de Abramovic verlangde die me iets kon vertellen over wreedheid en grenzeloosheid, niet de vrouw die me opwond. In dit tijdsgewricht heb ik een enorme nood aan de heilige maagd Marina.
Ik begon over haar te fantaseren. Dat ze opeens in een tentoonstellingsruimte verscheen, in een kobaltblauwe jurk met een sleep, en met dat vlezige, gladde gezicht en een vlecht tot op haar billen. En dat wij, de bezoekers, in gewijde stilte ons om haar heen zouden formeren. Sommigen zouden in kleermakerszit op de grond neerzijgen, emoties zouden zwarte brilmonturen doen beslaan, een dankbaar licht scheen uit al onze vermoeide ogen.
Marina zou alle bezoekers een voor een aankijken, tot haar blik in die van Cléo haakte. Ze zou zich voorover buigen. De hele zaal zou de adem inhouden. En dan zou ze, met die donkere, ongenaakbare stem, iets in Cléo’s oor fluisteren. Iets als: „I see you have big spirit.”
Ik die met bloed en geweld dit kind op de wereld heb gezet, de performance van mijn leven, en zij, juist zij, die het resultaat zegent. We zouden samenvallen, zij en ik, het kind, een drie-eenheid.
Pure kitsch. Maar dat is alles tegenwoordig.
schrijft elke week een column. Ze is de auteur van boeken, essays en toneelstukken.