Column | Lezen bij een Texelse zonsondergang

Michel Krielaars

Op Texel hangt de ondergaande zon als een pompoen boven de einder. Badgasten bewonderen het spektakel, zittend op het witte zand. Ze zijn opvallend stil. Een enkeling zwemt in een baan van stervend licht de horizon tegemoet. Iedereen straalt gelukzaligheid uit. Alsof hun dagelijkse zorgen niet meer bestaan en alleen nog mooie herinneringen en zoete verlangens ertoe doen.

Ik kom datzelfde gevoel tegen in Bettina Baltschevs Zo ver het oog reikt. Over het strand van Europa. Aan de hand van acht Europese stranden, van Scheveningen tot Ischia, Benidorm en Lesbos, probeert deze Duitse journaliste in een beknopte cultuurgeschiedenis van Europa het ‘strandgevoel’ onder woorden te brengen. Ze haalt daarbij een hele reeks beroemde schrijvers en denkers aan. Een van hen is filosoof Michel Foucault, die het strand een ‘andere ruimte’ noemde waar alles ontbreekt wat elders de norm is geworden.

Baltschev begint haar boek in Scheveningen. Ze kauwt er op de etymologie van het woord strand dat in de Romaanse en Slavische talen afgeleid is van het Latijnse plaga, het woord voor vlakte of streek, terwijl het Engelse beach van het Oud-Engelse bece komt, wat je weer op beek kunt herleiden. En dan duikt ze de geschiedenis in om in 1602 een door Simon Stevin gebouwde zeilwagen met dertig passagiers over het strand van Scheveningen naar Petten te laten rijden.

Ook behandelt Baltschev de strandgezichten van Jan van Goyen en Adriaen van de Velde, die volgens een door haar aangehaalde kunsthistorica als taak hebben ‘het Nederlandse ideaal van een in vrijheid, gelijkheid en harmonie met elkaar levende maatschappij uit te beelden en tegelijk de schoonheid van het land te vieren.’

In Brighton leest ze Jane Austens Pride and Prejudice om het ‘badplaatsgevoel’ van tweehonderd jaar geleden te beschrijven. Vervolgens laat ze zien hoe het strand eind achttiende eeuw werd ‘uitgevonden’ door een kleine elite die het zich kon veroorloven er een tijdje onbezorgd door te brengen, onder meer door ’s middags urenlang vanuit een erker naar de zee te staren. Dat voor het raam zitten en gedachteloos naar de zee kijken is iets wat Charles Dickens een paar decennia later geen week zou uithouden.

Begin twintigste eeuw kan ook de massa zich een vakantie aan zee veroorloven en verandert het karakter van het strand geheel. Baltschev laat het zien aan de hand van schilder James Ensor, die zich in Oostende ergert aan de toenemende drukte.

Maar het ware geheim van het strandleven onthult ze aan de hand van Klaus Mann, die in 1935 als balling met enkele vrienden op het strand van Zandvoort zo’n plezier heeft dat hij even vergeet dat Hitler bestaat, er in Duitsland concentratiekampen zijn en er waarschijnlijk oorlog zal komen.

Stefan Zweig was een terugkerende badgast in Oostende. In het eerste decennium van de 20ste eeuw zag hij hoe vrouwen er hun korsetten weggooiden en zich niet meer schaamden voor ‘het tonen wat mooi ontwikkeld was’. Zulke passages, waarin schrijvers als J.D. Salinger, W.H. Auden, Elena Ferrante en Truman Capote voorkomen, maken Baltchevs boek tot een genot. En dan heb ik het nog niet eens over haar verslag vanaf het Oostzeestrand, waar Kurt Tucholsky in 1922 de draak steekt met het antisemitisme van de opkomende nationaal-socialisten die er de Joodse badgasten willen verdrijven.