In gedachten voer ik discussies met de mensen die het hotel in Kijkduin binnenkwamen om luidruchtig tegen de opvang van 98 asielzoekers te protesteren. Wat ze dán willen, vraag ik ze, moeten die mensen dan maar buiten slapen? Ik win deze discussie ook in gedachten niet, want tegen ‘dat is mijn probleem niet’ en ‘nou en’ kun je nooit op. Je kunt iemand niet dwingen om zich ergens iets van aan te trekken.
En terwijl ik dat denk, vraag ik me meteen af of ik nu alweer bezig ben met lekker moreel superieur te doen. Want ík weet natuurlijk wel waar je je iets van aan dient te trekken. Van hoe je je dient te bekommeren om de medemens. Dat is nu juist, overweeg ik, wat ‘links’ vaak zo onuitstaanbaar maakt, dat eeuwige morele gelijk, dat hogere ethische besef.
Maar als je geen ethiek hebt, geen waarden, geen gedragsregels, of als je die niet wilt hooghouden en verdedigen, dan blijft er van het ideaal van goed handelen ook niets over.
Ik probeer de denkbeeldige nou en-mens nu van dit inzicht te overtuigen, maar dat lukt natuurlijk nog veel minder. Ik leg hem of haar onverschilligheid in de mond, maar ook de bewering dat ze geen slechte mensen zijn en voor hun familie alles over hebben en dat die vóór gaat en dat ze hun leven niet laten verstoren door mij en mijn gelijkhebberige soortgenootjes.
Meestal kun je in gedachten onverslaanbaar goed redeneren – wie schrijft nooit in het donker voor het slapen gaan doeltreffende brieven. Als je ’s ochtends probeert die onweerstaanbare redenering van je op te schrijven, valt dat vaak tegen, of het schrijven zelf voert je linea recta een andere weg op, vanwaar je nooit meer terug kunt keren naar je spitsvondigheden van ’s nachts.
Maar nu, wandelend door het bosje bij het dorp, het is koud, de zon doet een vage poging, er loopt een vrouw met een hondje die vriendelijk groet en de wereld ziet er bijzonder herbergzaam uit, nu weet ik dus niet goed te verdedigen waarom wat ik belangrijk vind – behulpzaam zijn, hulpvaardig, verdraagzaam, solidair ook – waarom dat belangrijk ís. Wat ontbreekt, veronderstel ik, want er is geen gesprekspartner te zien, is een gemeenschappelijk uitgangspunt. Misschien wel een gemeenschappelijk geloof in, of een overeenkomstige definitie van ‘het goede’. Anders wordt het erg moeilijk om het ergens over eens te worden.
Theorie. Wat ook ontbreekt in die gedachten van mij, is meegevoel met degenen die voelen dat ze geen ‘grip’ op hun leven hebben, zeg ik streng. Terwijl ik overstroom van meegevoel met de vluchtelingen van wie ik niets weet, kan ik geen greintje begrip opbrengen voor degenen die ze geen plaats gunnen in een hotel – nee! daar heb ik geen begrip voor! toeter ik al weer woedend tegen niemand.
Het vermogen, of misschien zelfs de aandrang, om mensen zielig te vinden. Niet voor het eerst vraag ik me af of dat wel altijd zo’n goede leidraad is. Ik betrapte me erop dat ik het ‘zielig’ vond voor Wilders dat zijn eerste verkenner meteen al een mislukking was. Maar een dag later ging die sneue Wilders naar Kijkduin om de burgemeester die enige menselijkheid van zijn inwoners verwachtte, het besturen te bemoeilijken.
In een rijk land buiten moeten slapen nadat je je eigen land ontvlucht bent, is niet zielig, dat is onrechtvaardig. En zulke mensen geen plaatsje gunnen, niet eens tijdelijk, is harteloos.
Tot zover maar weer mijn poging tot begrip en nederigheid.