Column | Le Petit Prince

We waren op vakantie in de Elzas. Naast een schier oneindige hoeveelheid vakwerkhuizen in nougatkleuren en machtige deegproducten vol vette kaas en zoute ham bleek er ook een pretpark te bestaan dat volledig gewijd was aan Le Petit Prince: het wereldberoemde blonde prinsje van Antoine de Saint- Exupéry.

Dat boekje, uit 1943 – waarin een buitenaards prinsje en een piloot elkaar in een woestijn ontmoeten en het prinsje over zijn reizen langs allerlei planeten vertelt –, heeft een bijzondere betekenis in mijn leven. Het was er al vanaf mijn kleinste klein-zijn. Het werd me al voorgelezen toen ik nog niet veel meekreeg van de wijze kritiek die de schrijver heeft op doldraaiende volwassenen, maar ik wel begreep hoe belangrijk één specifieke roos – ook al zijn er miljoenen op aarde – kan zijn voor degene die van haar houdt.

En toen een klein jongetje uit onze familie bij ons in de achtertuin verdronk – ik was acht, en ik was erbij – kreeg het mystieke prinsje, die maar even hier was om weer terug te keren naar zijn eigen planeet, een definitieve kamer in het verscheurde hart van de familie, en ook in dat van mij. Zijn verbaasde blik, dat kleine lijfje zo verloren in die woestijn: ik wilde hem dicht bij me houden. En zo kan je in allerlei laatjes en kastjes in mijn huis wel iets van hem vinden. Een boekenlegger, een poppetje, een kinderpyjama, een placemat, een kerstboomhanger, een pet. Hij is er, hij gaat niet meer weg.

Wij dus naar dat totaal niet beladen pretpark. We wandelden – een zoon aan iedere hand – de entree door en liepen tegen een kraterinslag aan, met in het midden een eenzaam standbeeld van het prinsje. Ik draaide een rondje om mijn as. Overal doken geliefde bijfiguren op: olifant, vos, schaap, roos, koning, dronkaard.

„Mama moet nu natuurlijk wel even huilen”, kondigde Willem bij de kinderen aan, terwijl ik de sappige, dikke tranen, van die heel exclusieve die je bewaart voor bijzondere gelegenheden, al over mijn wangen naar beneden voelde rollen.

„Het gaat alweer”, zei ik na drie minuten, mijn nek en de boord van mijn T-shirt doorweekt.

Het bleek een lief park, vol geduldig en kalm Frans publiek en met ietwat knullige attracties. Er was een luchtballon met een ronde bar om aan te zitten, pedalen aan je voeten, trappend en drinkend steeds hoger de lucht in. Een draaimolen, achtbaantjes, een virtuele schiet-ervaring op bewegende scooters, een wildwaterbaan. Alles leek generiek aangekocht en daarna omgekat naar het universum van Saint-Exupéry. Ik zat op zo’n scooter, hij schudde en trilde en ik dacht alleen maar aan verdriet. Aan hoe het soms stroomt en dan weer verhardt, en hoe het gebaat is bij zachte en magische verhalen. Maar hier, in dit pretpark, was het ook alsof ik overspoeld werd. De troost staarde me van alle kanten aan.

Ik liet me overhalen in de wildwaterbaan te gaan. Terwijl ik omhooggetakeld werd, wilde ik weg. Terug naar de kleine relikwieën in mijn huis. Ik wilde ze even aanraken en weer opbergen.

Maar op het hoogtepunt, in de bocht voor we naar beneden zouden storten, hoorde ik geroep. Ik keek opzij. Mijn zoontjes in de nok van een hoge klimtoren, met blote knieën in korte broeken, blij – en een beetje bewonderend – zwaaiend naar hun moeder. Echte, levende jongens.

„Hoera!”, schreeuwde ik, mijn armen omhoog, gelukkig in mijn val.

Sarah Sluimer schrijft elke week een column. Ze is de auteur van boeken, essays en toneelstukken.