Column | Kletterende pannen, een kind dat op zijn luierkont viel. De rest bleef mistig

Sarah Sluimer

Mizzi van der Pluijm, mijn uitgever, en ik gingen lunchen. Het was prettig warm, de geur van grachtenwater en chocola hing in de lucht. De straat stroomde vol met montere mensen die hetzelfde idee hadden als wij. We besloten binnen te gaan zitten, aan een houten tafel, op een plek waar het kalm is, maar je de wereld heel zachtjes via de open ramen kan horen.

We bestelden melanzane en burrata en ik wilde een blauwe ijsthee bestellen, maar Mizzi zei dat ik dat niet moest doen omdat ik die de vorige keer ook al niet lekker vond.

We namen mijn columns door, omdat we ze gaan bundelen. „Alleen over de coronadagboeken twijfel ik”, zei ze. „Ja, laat die zitten”, zei ik direct, terwijl een plotselinge warme schaamte oprukte tot in mijn nek. We zwegen beiden even. Ik dacht aan die vroege quarantainedagen, toen ik voor Vrij Nederland schreef over wanhoop, mijn achtertuin en het lange, lange wachten. Zo pathetisch achteraf gezien: de radeloosheid, de bezweringen, de heerlijke, lange avonden en gezwollen woorden over de tijd waar we plotseling in beland waren.

Ik probeerde me een dag voor de geest te halen, een concreet moment, maar ik kon me even niets anders meer herinneren dan de woonkamer waar het licht in gouden strepen op de vloer viel, het geluid van kletterende pannen uit de keuken, een kind dat op zijn luierkont viel en iemand die daarbij lachend ‘boem’ zei. De rest bleef mistig.

Waren er nog maatregelen toen Cléo geboren werd? De babbelende kraamverzorgster met haar fruitsoep, droeg zij een mondkapje? De vader van die vriend, stierf die in de eerste golf? Pakten we in het café het glas zelf van het dienblad af? Ik kreeg er geen grip meer op, maar merkte ook dat ik dat helemaal niet wilde. In gedachten terugkeren naar die periode, waarin tijd op een andere manier leek te verstrijken en doodsangst en verveling hand ik hand gingen: ik wil het nu niet. Ik probeerde wat van de woorden uit: vaccin, zelftest, avondklokrellen. Ze kwamen me bijna absurd voor, alsof ik ze gedroomd had.

Ik ben niet de enige. Ook bij mijn vrienden komt corona alleen maar voor in bijzinnen en wanneer we er echt niet meer omheen kunnen. Zoals laatst, toen een vriendin vroeg waarom ze de opera die ik schreef nou niet had gezien. „De halve cast kreeg na de première corona en toen werd de hele bende afgelast”, mompelde ik, waarna zij „Oh ja” terug mompelde en we snel over iets anders begonnen.

De Covidperiode verdringen is een minder fataal copingmechanisme dan door de maanden van gedeeltelijke isolatie en machteloosheid geloven dat de machthebbers er op uit zijn je door middel van zonnebrand kapot te maken. Toch is het opmerkelijk dat veel mensen de pandemiejaren wat mistig voor ogen hebben, of er ronduit voor kiezen er niet meer zoveel aan te denken. Het komt misschien nog. Of anders laten we die tijd ondersneeuwen door het steeds weer nieuwe nieuws, tot we aan onze nieuwsgierige kleinkinderen koeltjes kunnen vertellen dat het ‘niet veel bijzonders was, heel saai eigenlijk’.

Ik tekende met mijn vinger langs een kwast in de tafel. In de keuken liet iemand een bord vallen. Er zong een man op straat. Ik dacht aan mijn coronadagboek, het gekwezel over mijn magnolia die in bloei stond. Ik keek naar Mizzi. Haar lippenstift was prachtig, ik moest haar om de kleur vragen.

„Misschien moeten we het er toch in laten”, zei ik.