Column | In haar nieuwe roman hekelt Christine Otten de betutteling van Nederlanders met een migratieachtergrond

Waar de meesterlijke roman Oroppa van Safae el Khannoussi zich deels in gruwelijke Marokkaanse gevangenissen afspeelt, situeert Christine Otten haar nieuwe roman Als ik je eenmaal mijn verhaal heb verteld in een comfortabele Nederlandse gevangenis. Al heeft haar hoofdpersonage Anir wel een Marokkaanse achtergrond en voldoet hij op het eerste gezicht aan alle clichés van een Marokkaanse misdadiger, die al op jonge leeftijd in de criminaliteit is beland. Vanaf zijn vijftiende, zestiende leefde Anri, volgens eigen zeggen, ‘buiten de tijd, zweef je boven alles en iedereen, koning keizer ben je, want alles is te koop, luxe hotelkamers penthouses met uitzicht op zee private jets palmbomen azuurblauwe luchten parelwitte stranden haute-couturepakken schoenen brillen Rolex-horloges vrouwen mannen hoeren seksorgies loyaliteit ambtenaren tijd de politie alles, echt alles’. In zo’n vrijwel kommaloze zin, die overigens nog een heel eind doorloopt, voel je het rap-ritme en herken je de toon van De laatste dichters, Ottens funky roman over de Last Poets, de legendarische zwarte dichters uit de Black Power-tijd.

In Als ik je eenmaal mijn verhaal heb verteld verplaatst Otten zich in een man die twaalf jaar in de cel zit. Dat ze hem begrijpt, komt onder meer doordat ze al jarenlang schrijfcursussen aan gevangenen geeft en weet wat er in hun hoofden omgaat.

In zijn cel ervaart Anir dat tijd relatief is geworden en merkt hij dat een lange internering iemand kapot kan maken. Om in zijn fantasie uit de gevangenis te ontsnappen vlucht hij in een andere identiteit, die van een vrouw, Assia genaamd, compleet met jarretels, een string, skinny jeans, een pruik, een strak T-shirt en make up. ‘Het ging niet om waar ik wel was, maar juist waar ik niet was, Assia paste niet in deze lelijke grauwe omgeving van mannen.’

Die identiteitswisseling wordt nog eens versterkt door zijn contact met de criminoloog Emma, die een proefschrift over hem schrijft en een verhouding met hem krijgt. In Emma, die zelf behoorlijk getraumatiseerd is, vervat Otten alle betuttelende bemoeizucht van het Nederlandse gevangeniswezen, waar sommige geïnterneerden als sociologische proefkonijnen worden beschouwd. Haar roman leest dan ook als een oproep om gevangenen te beschouwen als de mensen die ze zijn en niet als onderdeel van sociologische modellen.

Otten laat goed zien dat de betutteling van migrantenkinderen begint in het basisonderwijs. Anir krijgt daar het studieadvies om maar naar de mavo te gaan, met de woorden ‘jouw familie geeft je vast niet de steun die nodig is voor het vwo’. Meesterlijk beschreven is ook het oudergesprek op Anirs basisschool, waar de juf in lettergrepen (‘uw-zoon-is-in-tel-li-gent-kan-goed-le-ren-maar-hij-heeft-vaak-ru-zie-op-het-school-plein’) met zijn moeder praat. Die moeder wil de juf niet beledigen en laat haar met een glimlach uitspreken, waarna ze in volzinnen afscheid van haar neemt.

Op de mavo voelt Anir zich alleen veilig bij zijn lerares geschiedenis, mevrouw Nasr, die niet uitverteld raakt over Etty Hillesum. Van beiden leert Anir om door de dingen heen te kijken, maar ook dat de westerse mens de kunst van het lijden niet verstaat en er duizenden angsten voor in de plaats krijgt. Pas dan beseft hij dat een mens niet alleen uit zichzelf bestaat. En om die bemoedigende troost is het Otten te doen.