Column | ‘Hey trut, ik wil weg hier’

Haar huid is blauw uit kou getrokken. Ze maakt een stuipbeweging, en braakt dan over zichzelf heen. Dun braaksel, met slierten bloed. Richting haar buik vermengt de geur zich met die van urine en ontlasting, en walmt onze kant uit. Ik deins walgend terug, ruik dan toch opnieuw – geen necrose, de geur van dood weefsel.

De verpleging verwijdert haar vuile kleding, en windt haar een luier om. Haar oogleden sluiten asymmetrisch, een dunne streep pupil lonkt onder haar rechterooglid, haar blik, de afwezigheid ervan. Ik druk ferm op haar bovenooglid, waarop ze grimast en kreunt. Door haar neus steken we een canule, zodat haar luchtweg niet samenvalt.

In stroken grijs ontspringt haar haar in alle windstreken. De stroken haken in elkaar, een lichte slag erin vangt glanzend de binnenvallende zon, onverwachts vertederend.

Alcoholpromillage: vijfenhalf.

De patiënt ontwaakt, het alcoholpromillage is nu zaligmakend. Ze trekt haar neuscanule er grof uit, waarbij ze haar neusslijmvlies openhaalt. Met dubbele tong, en het sijpelende bloed achter in de keel rochelend, roept ze de verpleging: „Hey trut, ik wil weg hier.” Ze lacht hard en staat op, maar valt dan neer, geluierd.

Na mijn dienst, onderweg naar huis, zie ik afval gaandeweg aanzwellen tot een geopende afvalbak net voor mijn portiek, de afvalzak leeg en uit elkaar gereten ervoor.

Dat gaat zo: in de schemeruren sloopt iemand de afvalbak open, op zoek naar blikjes en etensresten. Meeuwen trekken de zak uit de afvalbak, en nadien aan flarden. Ze schrokken stukjes kipkerrie op, en de rest van het afval laten ze achter. De wind licht vervolgens het afval op, het trottoir op, de weg, en daarvoorbij. Honderd meter verderop kan je onze straat nog ruiken.

Bij het winkelcentrum zie je de dakloosheid toenemen. Hier gebaart iemand in het luchtledige, met schokkende armbewegingen. Hij gilt luid, draait zich om en grijpt naar zijn hoofd. Daar rookt iemand teruggetrokken in een hoek crack. Ginds verstuift een clubje op een bankje een zware wietgeur, luide muziek en geschreeuw.

Voor de schuifdeuren zit een man met uitgestoken handen. Zijn ogen tranen boven zijn uitgeholde jukbeenderen. Ik pak mijn portemonnee, zie de gekleurde randen van wel drie pinpassen, maar geen muntstuk.

„De maatschappelijke teloorgang zie je hier terug”, had de Spoedeisende Hulp-arts mij verteld. „De verwarde mensen zijn een constante factor op onze spoed, net als het aantal polsbreuken.” Haar voeten schuifelden in haar klompen. „Alleen: hun aandeel groeit, en ik merk steeds meer weerzin bij mijzelf om ze te zien. Niet alleen ik, maar ook mijn collega’s, en jullie. En ik weet het, ze zijn ook ziek. Maar tegelijkertijd voeren ze de druk op de zorg op, terwijl er veel ziekere mensen liggen.” Diepe zucht. Opgewonden: „Wij doen enkel aan symptoombestrijding. Drie dagen geleden lag ze hier, over een paar dagen ligt ze hier weer. We kunnen ze gewoon niet goed helpen.” Ze keek mij aan. „Soms denk ik, wat zijn we nou aan het doen hier?”

Drie maanden later. De opening van de afvalbak is met platen afgeschermd; het afval beperkt zich tot een diffuus aureool eromheen. De bankjes bij het winkelcentrum zijn verwijderd en naast de schuifduren zijn sigarettenrasters geplaatst. De meeste daklozen zijn weg, alleen de in het luchtledige gebarende man is er nog.

Avonddienst; onderweg erheen zie ik een meeuw gretig de ingewanden van een dode rat opsnavelen. Hij trekt zijn bebloede bek uit de rattenbuik, spreidt zijn vleugels uit en klapwiekt ze krijsend richting mij uit.

„Wat wil je doen dan, met je domme meeuwenbek?”, bijt ik hem luidkeels toe, en draai naar hem toe. De om zijn snavel gewonden rattendarmen haken in elkaar en vangen glanzend de laatste zon op. Een vreemde vertedering infuseert mijn aderen, en stolt tot een wrang knijpen in mijn borst.

Allemaal symptoombestrijding, maar ook ik heb de antwoorden niet, bedenk ik. Ik fiets door.

Dino Gacevic is arts op de spoedeisende hulp in een Rotterdams ziekenhuis.