Tijdens de rechtszaak tegen de twintig terreurverdachten die vrijdag 13 november 2015 131 mensen doodschoten in Parijs, worden ook een paar filmpjes vertoond. Weinig en zeker niet de gruwelijkste, de rechtbank heeft besloten daar terughoudend mee te zijn. Emmanuel Carrère, de Franse schrijver die het proces heeft vastgelegd in zijn adembenemende boek V13, kijkt naar die filmpjes en vindt ze gruwelijk genoeg: jongemannen die grappen makend mensen onthoofden, die lachend rondrijden in jeeps waarachter de lichamen van slachtoffers gebonden zijn – dat soort dingen. Het zijn propagandafilmpjes van Islamitische Staat.
Nooit eerder, meent Carrère, heeft propaganda er zó uitgezien. Als andere foute regimes of groeperingen propaganda willen bedrijven, verhúllen ze juist wat ze aan gruwelijks doen. De Rode Khmer zond geen filmpjes de wereld in van hoe gevangenen gemarteld werden in de beruchte gevangenis Tuol Sleng, de nazi’s probeerden geen partijleden te werven door te laten zien hoe het er in Auschwitz aan toe ging – integendeel, men deed voor de wereld of er niets aan de hand was.
Ook Hamas heeft de wereld willen laten zien met hoeveel wellust ze mensen vermoordden, en hun aanhangers hebben erom gejuicht. „Het is op het sadisme, op het laten zien van sadisme, de toestemming om sadistisch te zijn dat [IS] rekent om te bekeren”, schrijft Carrère
Dat lezende dacht ik iets meer te begrijpen van de speciale afschuw die de gruwelijkheden van Hamas en eerder van IS oproepen. De wellust.
Zijn er in Israël dan geen mensen die juichen over de bombardementen in Gaza? Jawel. Maar het Israëlische leger toont geen propagandafilms van hoe Palestijnse kinderen door puin bedekt worden.
En waarom zou die schijn van beschaving nu juist zo belangrijk zijn, vroeg ik me af.
Maakt het veel verschil of men zulke dingen doet en ze verbergt, of dat ze in alle openlijkheid gedaan worden? Dacht ik soms dat andere beulen geen plezier hebben in het vernederen en martelen van hun slachtoffers? Dat sadisme verder niet voorkomt?
Nee, dat denk ik uiteraard niet. En misschien zou je moeten zeggen dat het ophouden van de schijn van beschaving uitsluitend hypocriet is en daders en hun medestanders de gelegenheid geeft om te doen of ze eigenlijk nette mensen zijn, die dit ook niet hebben gewild.
Hypocriet is het zeker. Maar het verschil is, en misschien is dat het cruciale, dat wie propaganda bedrijft met het verschrikkelijkste wat een mens kan doen, daarmee beweert: ik erken die grens niet. Ik erken die zogenaamde beschaving niet.
Dat wisten we wel, toch begreep ik het nu ineens heel helder. De volgende stap is dan, en ook die vraag gaat Carrère in zijn boek niet uit de weg, om je af te vragen op grond waarvan democratische landen, die de beschaving hoog beweren te houden, zichzelf of hun medestanders toestaan om zich niet aan de regels te houden. Welk recht ‘we’ daartoe hebben. Of dát onrecht tegenover het terroristische onrecht te stellen is, of het één zelfs tegen het ander weggestreept kan worden.
Carrère geeft geen rechtstreeks antwoord op die duizelingwekkende vraag. Er is misschien ook geen antwoord op, behalve dat ene, dat Carrère zeker ook suggereert: als je zelfs niet meer gelóóft in beschaving, dan kan alles.
Dus blijf ik maar geloven. Een diep ontgoochelde gelovige. Het kan niet anders, het heeft waarschijnlijk nooit anders gekund.