Op de boekenbijlage van de Volkskrant stond onlangs een foto van de Ierse schrijver Colm Tóibin voor zijn boekenkast. Een foto zoals je ze zo vaak ziet, een geletterde voor een boekenkast. En zoals altijd begon ik meteen naar de boekenkast te kijken: wat zie je eraan, wat staat erin? Dit was duidelijk een literaire boekenkast, veel dunnere boeken met ook een paar dikke, maar geen series, geen bibliofilie, geen naslagwerken, kookboeken, kunstboeken. Sommige rijen hingen wat scheef, daar was duidelijk iets uitgehaald, op de grond voor de kasten lagen stapeltjes (Pas op! roep je dan in gedachten, doe dat niet! Die gaan groeien en dan zit je ermee!) op de rand van het bureau ook boeken en papieren, de wanordelijke stapelingen van iemand die met iets bezig is of dat wil zijn, met meer dingen tegelijk ook, dingen die niet steeds actueel zijn of afgemaakt worden.
Terwijl ik zo zat te kijken, en ook weer eens vaststelde dat buitenlandse boekenkasten je minder zeggen en dat dus heel die pretentie van de ‘Republiek der Letteren’, alsof dat werkelijk een verbond van over de hele wereld is, inderdaad ook wel is wat het woord zegt: pretentie, merkte ik ook dat ik niet meer helemaal dát plezier in de aanblik van zo’n boekenkast schep als vroeger. Er is iets van schaamte in geslopen. Voelde ik voorheen verheugd een zekere verwantschap of juist niet (Wát! Leest-ie dát?), nu bekruipt me het gevoel dat ik naar iets zit te kijken dat eigenlijk voorbij is: overvolle boekenkasten. Misschien staan er zelfs nog wel poëziebundels in.
Wat is dat voor malle schaamte? Het lijkt nu een beetje gênant, wereldvreemd misschien, om zo in of vanuit je boekenkast te leven. Ouderwets ook. Overdreven misschien wel, want wees nou eerlijk, hebt u dat allemaal gelezen? Nee. Niet allemaal. En gaat u dat allemaal nog (her)lezen? Vast niet. Maar wat wel en wat niet, dat weet je niet en daar gaat het ook niet om.
Ik haal gedichten van Borges uit de boekenkast om de recente vertalingen van Paul Claes te vergelijken met die van Barber van de Pol en Maarten Steenmeijer, en met die van Robert Lemm, vraag me af in welke vorm hij het meest tot mij spreekt en lees, in zijn gedichten bladerend, natuurlijk meteen weer van alles over boeken. Er is een gedicht over een bewaker van boeken die vertelt wat er allemaal in die boeken staat: tuinen, tempels, waarheden over de wereld. ‘Waarom mezelf bedriegen?/ De waarheid is dat ik nooit heb kunnen lezen’. Toch zijn de boeken tuinen en tempels. Het is niet onbelangrijk te weten dat Borges zelf blind werd en op den duur niet meer kon lezen.
In een ander gedicht (‘Mijn boeken’) schrijft hij dat al die boeken niet weten dat hij bestaat, behalve misschien dan die die hij zelf geschreven heeft, maar dat ‘mijn wezenlijke woorden’ niet daarin staan, maar op die andere pagina’s, die niet van zijn bestaan weten. ‘Het is beter zo.’ Je boeken weten niets van je, maar zeggen alles over je. Van je.
In een lezing vertelde Borges eens dat hij ondanks zijn blindheid zijn huis bleef vullen met boeken, onder andere met een cadeau gekregen editie van de Brockhaus encyclopedie: „Ik voelde de aanwezigheid van dat boek in mijn huis, ik voelde het als een soort geluk.”
Ah, wat is het fijn een boekenkast te hebben met Borges erin. Hij tilt je uit de gêne, uit het bedrukkende zelf bedachte oordeel van voorbij-zijn, naar het geluk van de woorden. Het geluk van de boekenkast.