Column | Hé, dat veulen ken ik

Het veulen was nog heel jong, één en al lange benen. Het hoofdje was nieuwsgierig geheven, je zag zowel de onzekerheid als de kracht in dat lichaam. De merrie hield zich wat op de achtergrond, maar ze was er wel.

Waar heb ik toch net over haar gelezen? vroeg ik me af in het voorbijrijden. Maar ik lees helemaal geen boek over een veulen. Ineens wist ik het: Lore Segal, Huizen van anderen. Geen veulen maar een meisje. Segal, nu een bekende Amerikaanse schrijfster, vergelijkt haar jongere zelf, de tienjarige Oostenrijkse Lore, niet met een veulen, maar die mengeling van nieuwsgierigheid en vreesachtigheid, kracht en fragiliteit liep daar net zo in dat weilandje.

De kleine Lore wordt in de winter van 1938 met het eerste zogenoemde ‘kindertransport’ uit Wenen naar Engeland gestuurd, door haar ouders die uit alle macht doen of dat alleen maar fijn is. „[…] telkens als ik hun kant op keek was het mijn moeders kleine gezicht, verschrompeld en koortsig in haar vossenkraag, dat ik kalm en gestaag naar me zag lachen”. Verschrompeld en koortsig. Gestaag lachend.

Even later is Lore met haar koffer meegelopen in de rij kinderen en is dat gezicht nergens meer te zien. Alleen maar andere kinderen met koffers en rugzakken en een nummer op een bordje om hun nek, in een bomvolle trein.

Segal beschrijft de aankomst per boot in Engeland, hoe ze op het verlaten schip staat dat aan de Engelse kade ligt en kijkt naar de toekomst aan haar voeten. „De lucht was immens en hing zo laag dat hij tot aan de grond reikte in een miezer zo fijn als mist. Een brede houten plank lag tussen de boot en de kade. Er was niemand in de buurt om me te vertellen wat ik moest doen, dus liep ik de plank maar af.”

Het is bijna Pippi Langkous in dat bekende citaat dat niet in die boeken te vinden is: „Ik heb het nog nooit gedaan, dus ik denk wel dat ik het kan.” Maar dan geladen met verlatenheid.

In het ‘echt’ ging het zo niet, schrijft Segal in een nawoord. Wat ze zich herinnert is een soort ontvangstkamer en dames die zeiden dat ze kon gaan en de verwarring over waar ze heen moest. Niets geen meisje alleen in een driezelige mist op een lege kade.

De waarheid ziet er anders uit dan de herinnering. Die is: „Mijn tien jaar oude zelf, in een vreemd land, zonder mijn Mutti, zonder een volwassene om me te vertellen wat ik nu moest doen of wat er zou gebeuren.” De waarheid is wèl een klein meisje in de mist op weg naar een leeg land. Geen merrie op de achtergrond.

Lores ouders belandden trouwens, in het echt en in het boek, in 1939 ook in Engeland, nog maar net op tijd. In Oostenrijk begon de jodenpesterij al veel eerder met intimidaties en vernielingen: „Zowel wij als zij hadden nog niet door wat er mogelijk was.”

Dit is bepaald geen zoveelste boek over de oorlogstijd, al rommelt de oorlog duister op de achtergrond. Het gaat over een veulen en over de hulpeloosheid van de liefde, over niet-thuiszijn, zoals de titel al zegt.

Maar waar het over gaat is eigenlijk punt twee, het is hoe dat proza loopt, ja, dát is waarom dat veulen me aan dit boek deed denken: licht, op kleine hoeven, springerig en met verrassend veel kracht. Hoofdpersoon en stijl zijn één.

Zo gaat dat met lezen, niets blijft hetzelfde. Een onzeker veulen danst als proza en lijkt sprekend op een meisje.