Column | Fietser op de stoep

Frits Abrahams

Een uitbundig zonnetje stond die morgen al vroeg aan de hemel (waar anders), toen ik voldaan naar huis liep met een volle boodschappentas. Niets leek een mooie dag in de weg te staan, ergernissen en conflicten waren er vandaag voor anderen. De zomer was eindelijk begonnen, nu nog vrede in Oekraïne, dan konden we er weer even tegen.

Plotseling zwenkte een fietser in volle vaart vanaf de straat achter mij de stoep op en flitste in de smalle ruimte tussen mij en de huizengevels langs mij heen. Ik schrok en keek hem verontwaardigd na. Hij hield zijn hoge snelheid aan, reed nog een meter of vijftig over de stoep door, langs een tegemoetkomende voorbijganger, en draaide toen weer de weg op om zijn fiets even later in het fietsenrek naast de straat te plaatsen.

Het was een man van middelbare leeftijd in korte, blauwige broek, die net als ik boodschappen had gedaan en zich nu lopend naar zijn huis spoedde. Ik voelde de schrik nog in de benen en vroeg me af of deze verre buurman niet tot de orde moest worden geroepen.

Daar viel wel wat voor te zeggen. Hij had niet alleen die voorbijganger en mij in gevaar gebracht, maar ook bewoners van de aanpalende huizen als ze op dat moment naar buiten waren gekomen. Bovendien ergerde mij al enige jaren het groeiende verschijnsel van fietsers over trottoirs. Ze veroorzaken een type gevaar waar je geen rekening mee houdt en waarvan je dus een argeloos slachtoffer kunt worden.

Ik besloot manmoedig tot actie over te gaan en versnelde mijn pas. Helaas was de afstand tussen mij en de dader groot – een meter of vijftig. Ik zou hem alleen tot staan kunnen brengen door te schreeuwen, wat ik nooit graag in het openbaar doe. Je krijgt algauw een publieke rel, met toeschouwers die uit de ramen hangen en keffende hondjes die van schrik op de stoep beginnen te poepen. Bovendien was er de warmte die me weerhield van een Usain Bolt-achtige sprint – nodig om de man op tijd in te halen.

Blijf kalm, had ik me al voorgenomen. Vraag niet: „Ben je helemaal gek geworden?” Maar informeer belangstellend: „Doe je dit wel vaker?” Of: „Vanwaar die haast?” Maar ik merkte dat mijn kwaadheid met elke volgende stap luwde. Relativerende gedachten doken hinderlijk op. Wat maak je je druk? Die man had toevallig haast – dat kan iedereen overkomen. Misschien is het verder een reuze aardige, wellevende man, vooral als hij een lange broek draagt; die korte broeken maken de oudere man jongensachtiger, druistiger, hij voelt dat het leven nog bepaalde beloftes kan inhouden.

Ik aarzelde, begon trager te lopen, bleef even staan – de man was al in de huizenrij verdwenen – en draaide me toen om. Het was beter zo. Ik zou hem nog wel tegenkomen bij een buurtborrel, dan kon ik hem met een grapje terechtwijzen.

Thuis vertelde ik mijn vrouw in geuren en kleuren (die blauwige broek) over mijn ervaring. „Heel verstandig”, oordeelde ze, „zo’n ruzie kan uit de hand lopen en wat schiet je ermee op?”

Toch bleef er iets knagen. Was ik verstandig geweest of laf – of beide? Later op de dag kreeg ik alsnog ruzie, met mijn eigen vrouw nog wel. Er schijnen meer huwelijken te zijn waarin dat weleens gebeurt, maar in dit geval weet ik het toch vooral aan die man in de blauwige broek die ik vrijuit had laten gaan.