Column | Een ooggetuigenverslag uit de concentratiekampen dat in 1945 een schandaal veroorzaakte

In de EO-documentaire Het stof dat zwerft, die de in januari van dit jaar overleden John Albert Jansen over de Duits-Joodse schrijver Edgar Hilsenrath maakte, zag ik alle gruwelen die een mens kan meemaken samengevat in één roman, Nacht. Het boek verscheen in 1954 in de VS, maar kon pas tien jaar later in Duitsland worden uitgegeven, zo pijnlijk was de thematiek, die niet strookte met het Duitse schuldgevoel, waarin de Joden de slachtoffers waren. Hilsenrath (1926-2018) baseerde Nacht op zijn ervaringen in het getto van Mogilev-Podolsk in Transnistrië. Met zwarte humor beschrijft hij de verschrikkingen die hij er tussen 1941 en 1944 als puber meemaakte en die hem tot schrijver kneedden. Het getto ervoer hij als een wereld met eigen wetten. Geweld, diefstal, verkrachtingen, orgiën en lijkschennis onder de gevangenen waren er heel gewoon. ‘De Joden in de getto waren in elke vezel net zo imperfect als mensen elders in de wereld’, schrijft hij.

Iets vergelijkbaars las ik in het onlangs heruitgegeven Deportaties. Een vroeg ooggetuigenverslag van de concentratiekampen van S. van den Bergh. Toen het in 1945 verscheen, veroorzaakte het meteen een schandaal, omdat de auteur sommige medegevangenen als gewetenloze egoïsten neerzette. Het boek was daardoor een geschenk voor de vele niet-Joden, die hun schuldgevoel over de Shoah ineens konden afwentelen op de slachtoffers zelf.

Tachtig jaar later lees je Deportaties vooral als een helder ooggetuigenverslag van het dagelijks leven in Westerbork, Theresienstadt, Auschwitz en Gleiwitz. De kracht ervan zit hem niet zozeer in wát Van den Bergh vertelt, maar hoe hij dat doet: met ironie en een literaire pen. Als de oorlog uitbreekt is Van den Bergh (1912-2000) een jonge econoom, die aan het begin van zijn carrière staat. Door de anti-Joodse maatregelen van de bezetter moet hij het echter doen met een baantje bij de Joodse Raad. Veel soelaas biedt dat niet, want op 1 april 1943 belandt hij samen met zijn vrouw en schoonmoeder alsnog in Westerbork, een tussenstop naar de vernietigingskampen in het Oosten. Genadeloos beschrijft hij niet alleen de SS-bewakers, die hij „muzikale sadisten” noemt, maar ook de aalgladde kampcommandant Gemmeker en medegevangenen zoals de charlatan Friedrich Weinreb, een studiegenoot uit Rotterdam. Maar nog het meest haat hij de Alte Kampinsassen, de Duitse Joden die er de administratie, organisatie en ordediensten beheren en hun medegevangenen chanteren en kaalplukken. Ook walgt hij van sommige handlangers van de nazi’s, die in ruil voor 40.000 gulden kunnen zorgen dat gevangenen voorlopig niet naar het Oosten worden gestuurd.

Zijn eigen transport kan Van den Bergh uitstellen tot eind februari 1944. Dankzij bemiddeling van Kurt Schlesinger, de gehate Duits-Joodse rechterhand van Gemmeker, belandt hij met zijn vrouw in Theresienstadt, het kamp voor ‘hooggeplaatsten’. Maar als de Russen oprukken, moet hij in september 1944 alsnog naar Auschwitz. Dankzij zijn zwager, een arts en medegevangene, overleeft hij het op het nippertje. Hoe het hem verder vergaat, kun je lezen in Kroonprins van Mandelstein, zijn fascinerende en geestige autobiografie uit 1978. Alleen al het bijna surrealistische relaas van zijn omzwervingen door Oost-Europa op weg naar huis is zo spannend dat het een heruitgave meer dan rechtvaardigt.