Mijn schoonvader Adri is 83 en woont in Den Bosch, in een flat waar zijn vriendin Carla tot een half jaar geleden ook woonde, maar nu woont hij daar alleen, omdat Carla dood is. Zij reisden, toen Carla nog leefde, samen stad en land af om hun acht kleinkinderen te kunnen bezoeken. Zag je het ene grijze hoofd opduiken, dan volgde in dat kielzog snel het andere. Carla bracht de worstenbroodjes mee, Adri werd voor de koffie al door een van zijn talloze familieleden uit Loosbroek gebeld (zijn ringtone: loeihard klokkengebeier) en na de koffie werd hij ongeduldig. Dan wilde hij naar huis.
Nu komt hij wel eens bij ons logeren en dan hoeft hij nergens meer naar toe. Hij beent in de tuin rond, roept af en toe: „Saraahtje”, en wil dan meestal iets zeggen over een plant, of een ontbrekende plant. Vervolgens begint hij met dat taaie lijf verwoed te schoffelen en met stenen te sjouwen, tot de zon achter de tuinmuur zakt. En daarna eten we karbonaadjes.
Voor hij met Carla ging, was Adri met Willems moeder Thérèse, maar zij ging toen ze 58 was dood bij een auto-ongeluk in Zambia. Dat is ook nogal een verhaal, zeker omdat Thérèses broer óók geheel toevallig in Zambia door een auto-ongeluk is omgekomen. Adri leidde de uitvaart van die broer, want hij was in die tijd pastoor. En zo ontmoette hij Thérèse.
Toen Willem me dit voor het eerst vertelde, viel me iets in en begon ik ‘Son of A Preacher Man’ te zingen, maar door zijn vermoeide glimlach realiseerde ik me dat er vrouwen voor mij waren die hetzelfde bedacht hadden.
Adri’s overgrootvader is vroeg in de 19de eeuw overleden aan miltvuur, toen hij als stalknecht in aanraking kwam met een besmet paard. Als ik Adri zie, denk ik dus altijd even aan Novecento van Bertolucci. Dan zie ik hem opduiken in zo’n rij glorieuze jongens met rieken: een kleine gestalte. De kamergeleerde, de stiekeme volksmenner, degene die wegvloog, maar toch rondjes bleef cirkelen boven de akker.
Hij is nooit iemand tot last, maar laat zich ook niet domineren. Sommigen zouden dit tolerant noemen, cynici fluisteren daar achteraan ‘of een eigenheimer’. Maar een eigenheimer is hij niet, daarvoor leest hij te veel, en godvert hij te hartgrondig richting de televisie. Hij gooit wel heel veel weg, spullen, boeken, driftig, om zichzelf steeds weer te bevrijden.
Hij heeft heel wat verloren in zijn leven, maar begrijpt de dood zoals een boer het weer begrijpt.
Veel mannen zijn ongrijpbaar. Mijn vader was ongrijpbaar, een man zonder eindpunt, een man zonder rust. Adri is veilig, consequent. Hij belt elke dag een minuutje, om onze stemmen te horen. Voor mij zijn die onnadrukkelijke gesprekjes nog steeds gloednieuw en wonderbaarlijk.
Laatst stuurde hij me Het Distelzaad van Ida Gerhardt:
‘Ik hoorde een vrouw; zij zeide tot haar kind, zómaar op straat: ‘’t Was heel wat beter als jij nooit geboren was.’ Het zei niets terug, het was nog klein, maar het begon ineens sleepvoetig traag te lopen; als een die in ballingschap een juk met manden torst en radeloos merkt dat zij zwanger is.
In Babylon misschien of Nineveh.
Ja, het wàs zwanger, zwanger van dat woord. Dat was, in duisternis ontkiemd, op weg: tot in het derde en vierde nageslacht.’
Ik mailde terug: „Erfzonde. Tragisch.”
„Of juist een nieuwe kans!”, was zijn antwoord.
Tóch ongrijpbaar, gelukkig maar.
schrijft elke week een column. Ze is de auteur van boeken, essays en toneelstukken.