Column | De val, eindelijk

Niet zonder oprechte belangstelling luisterde ik altijd naar verhalen van bejaarden over hun valpartijen. Zou het mij ook kunnen overkomen? Welnee, ik was immers nog fit genoeg. Goed, ik kende de cijfers: een op de drie ouderen boven de 65 jaar valt minstens een keer per jaar. Maar dat waren vast mensen die al iets ‘onder de leden hadden’ – om maar even een hoogbejaard gezegde te gebruiken.

Dus begaf ik mij onlangs vroeg in de morgen nietsvermoedend op iets te los zittende sandalen naar de brievenbus om mijn vier dagbladen op te halen. Ik klemde ze naar vast gebruik onder mijn rechter oksel en liep terug naar de eerste trap in het trappenhuis. Ik was, als altijd, een beetje gehaast omdat ik niet graag ongewassen en ongekamd in kamerjas betrapt wil worden – je gunt je buren een aangenamer begin van een dag waar ze misschien toch al erg tegenop zien.

Ik zette mijn linkervoet op de eerste tree, bleef even haken – en viel vervolgens languit voorover en sloeg met mijn bebrilde gezicht voluit tegen de hogere treden. Nooit beseft dat een val zich zo snel en plotseling kan voltrekken. Een val in een flits, zo’n val is een flits – een val als een overval. Daar kan geen valtraining tegen helpen.

Ik richtte me moeizaam op en keek verdwaasd naar de hoeveelheid bloed die mijn gezicht in korte tijd produceerde: bloed op de trap, in mijn handen, op mijn kamerjas en op de kranten, alsof die deze dagen al niet genoeg bloederig nieuws bevatten. Waar was mijn bril? Die lag, merkwaardig genoeg, puntgaaf naast de trap. En mijn sleutels, ik had ze in mijn linkerhand gehad, waar waren ze gebleven? Ik wilde naar mijn huis, dat bloed moest weggewassen, als een schandvlek, zo gauw mogelijk. Eén angst overheerste: neus gebroken.

Ik bonsde op een belendende deur, maar daar was niemand thuis. Terwijl het bloed van mijn handen drupte, liep ik naar de hoogste etage waar jonge studenten wonen. Gelukkig deed T., een vergevorderd studente medicijnen, open. Ze zette me zonder aarzelen op een stoel, maakte mijn handen en gezicht schoon en bekeek de schade aandachtig. Haar diagnose: geen gebroken neus, hechtingen niet nodig, pleisters volstonden.

Ze zocht en vond mijn sleutels, verwijderde met een sopje de bloedsporen in het trappenhuis en bracht me naar huis terug. Op haar advies bezocht ik later op de dag mijn huisarts die de bevindingen van haar collega in spe bevestigde. Ze zei er nog iets bij : „U hebt een lichte hersenschudding, doe het rustig aan, mijd drukke bijeenkomsten, drink geen alcohol.” Een lichte hersenschudding, hoe kon ze dat weten? „Omdat iedereen na zo’n klap een lichte hersenschudding heeft.”

Weer wat geleerd. Ik houd wel van duidelijke artsen, zoals die andere huisarts die geen prostaatkanker bij mij constateerde, maar er wel droogjes aan toevoegde: „Alle mannen krijgen ooit prostaatkanker.”

Wat had ik nog meer geleerd? Voortaan gewassen en gestreken én op goede sandalen ongehaast naar de brievenbus. Een beetje valangst kan geen kwaad, ik heb trouwens meer trapangst dan valangst. Dat is wel vervelend: dat ik voortaan elke dag meermalen die eerste trede over moet, het is een vijand geworden die ik nooit meer zal vertrouwen, maar waar ik toch vriendelijk tegen moet doen. Anders wordt het wéér oorlog.