Column | De tas die kwijt was

Frits Abrahams

De tas van mijn vrouw was zoek. Geen wereldnieuws, maar toch een extra belasting als je al de hele dag het nieuws over de schoften Poetin en Prigozjin hebt moeten volgen.

Het was een heel gewone tas, van blauwzwart leer, nuttig, maar niet erg overzichtelijk met al die aparte vakjes waarin van alles kon worden opgeborgen. Althans, dat vond ik, maar wie was ík als het over damestassen ging?

Het duurt altijd even voor je beseft dat je iets kwijt bent en dat het een hele toer zal worden om het weer terug te krijgen. Eerst moet het huis helemaal overhoop worden gehaald, daarna volgt de zoektocht buitenshuis. Is zo’n tas dat wel waard? Niet altijd, maar in dit geval wél omdat deze tas onmisbare zaken bevatte: twee betaalpassen, een museumkaart en een identiteitskaart. Plus een portemonnee met wat contant geld.

Na ons appartement tot in alle bochten en krochten te hebben onderzocht, restte er één conclusie: de tas moest ergens buiten verloren zijn. ‘Ergens buiten’– kan het vager? We gingen in gedachte alle plekken na waar we de afgelopen dagen geweest waren. Winkels, restaurants, parken. Eén plek leek het meest waarschijnlijk: het beeldentuintje van het Johnny Jordaanplein aan de Elandsgracht in Amsterdam. Daar hadden we twee dagen eerder een ijsje gegeten, terwijl Johnny en Tante Leen vanaf hun sokkel vriendelijk toekeken, alsof ze best met ons wilden ruilen.

Ik liep er snel heen in de wel erg ijdele hoop dat iemand de tas beleefd onder het bankje had gezet. Nee, natuurlijk. Dit was een drukke plek met veel aanloop van bewoners, toeristen en zwervers. Gelukkig was het hoofdbureau van de Amsterdamse politie vlakbij, een gigantisch gebouw waar honderden mensen moesten werken.

Het was vroeg in de avond, maar een paar wakkere dienders zouden er wel zijn. Een onopvallend biljet op een van de gesloten deuren ontnuchterde me lelijk: dit bureau was er niet voor aangiftes van misdrijven of voor gevonden voorwerpen. Ik begreep nu pas dat die honderden mensen daar kennelijk dag en nacht alleen maar ingewikkelde moorden zaten op te lossen. Niet altijd met succes, overigens.

Het biljet verwees me naar een politiebureau op de Nieuwezijds Voorburgwal, aan de andere kant van de binnenstad. Daar moest ik wachten tot een paar jammerende Amerikaanse vrouwen klaar waren met hun aangifte. Toen stuurde een agent me door naar het Bureau Gevonden Voorwerpen aan de Korte Leidsedwarsstraat. Daarvoor was het nu te laat, want die sloten om vier uur ’s middags. „Maar blokkeer alvast die bankpasjes!” waarschuwde de agent me nog.

Zo kwam ik uren later onverrichterzake, overdekt met eerlijk zweet, weer thuis. Wat me vooral ontmoedigde was het vooruitzicht: niet zozeer de kosten die aan het verlies waren verbonden, maar het gedoe om al die pasjes en kaarten te vervangen.

Ik ging de huiskamer binnen waar ik mijn vrouw wilde begroeten. (Klassiek tafereel van vóór de emancipatie: man komt na de jacht thuis, vrouw kijkt verwachtingsvol naar hem op.) Maar mijn blik werd onweerstaanbaar naar een voorwerp op de tafel gezogen: de tas.

„Hij hing daar gewoon aan de stoel”, zei mijn vrouw. „Alles zit er nog in.”

„Dat kan niet”, zei ik, „we zijn daar wel honderd keer voorbijgelopen.”

„Juist daarom”, zei ze.