
Connect the dots, zei de BBB-senator laatst in Nieuwsuur. Hij had een paar feitjes gegoogled, iets uit 2007 iets uit 2011, iets met hybride wolven en natuurbeschermers die al vroeg een internetadres hadden geclaimd dat over de terugkeer van wolven ging en natuurlijk was het allemaal toeval zei hij, in een poging tot redelijkheid, maar, ‘connect the dots’: het was echt niet onwaarschijnlijk dat die wolven hier expres waren geïntroduceerd al wilde hij dat nu ook weer niet met zoveel woorden zeggen.
Het was wel allemaal héél toevallig. En als iets heel toevallig is, dat weten we allemaal, dan kan het geen toeval zijn.
Ik vond het wel interessant. Je kunt altijd allerlei punten met elkaar verbinden en zo een verhaaldraad maken, en heb je eenmaal een verhaal dan is van contingentie al gauw geen sprake meer – het verhaal leidt immers ergens heen. Omdat het een verhaal is. Dat kun je flauwekul vinden, en dat is het vaak ook, maar zo doen we het allemaal: in de terugblik zien we lijnen in eigen en andermans leven, we zien dat iemands carrière wel moest vastlopen, dat het huwelijk gedoemd was te gronde te gaan, dat die ene persoon precies op het juiste moment in ons leven kwam, enzovoort. We vertellen aan een stuk door verhalen en die verhalen leiden vaak tot iets. Een open einde is minder populair, behalve dan bij die twee vervaarlijke lezers van Jiskefet.
En in de literatuur natuurlijk. Hoewel, het gelukkige slot is weliswaar niet zo populair, maar een triest of gedesillusionneerd slot komt best vaak voor. Er is een grote behoefte om een verhaal te vertellen dat ergens toe leidt. Tot de dood bijvoorbeeld.
Ik las onlangs het boeiende boek van David Rijser Arachne en de imams, over manieren van verhalen vertellen in de oudheid: als arabesken, zoals in Duizend en één nacht of teleologisch, zoals in de Odyssee. Die twee manieren werden lang met ‘Oosters’ en ‘Westers’ geassocieerd, maar in de oudheid bestond die tegenstelling niet zozeer, betoogt Rijser. De verhalen in Ovidius’ Metamorfosen gaan eigenlijk nergens naartoe, de bewering daarin is vooral dat alles steeds andere vormen aanneemt. En zelfs Vergilius’ Aeneis, die we allemaal lezen als ‘hoe Aeneas de stamvader werd van Rome’ is een heel stuk opener dan latere lezers (Dante vooral) wilden zien – Aeneas kijkt naar een schild waarop voorbije en toekomstige gebeurtenissen afgebeeld zijn zonder de samenhang te kunnen bevroeden, hij heeft sowieso vaak geen idee wat hij moet doen. Bij Dido blijven? Weggaan?
Het leven ziet er voor hem, net als voor ons, niet bepaald uit als een duidelijke weg die we alleen maar af te leggen hebben, een reis ergens heen.
In verhalen dus vaak wel. In toenemende mate werd het doelgerichte vertellen de norm, in een verhaal gebeurt niets zo maar, mág in sommige opvattingen niet eens zomaar iets gebeuren, in het perfecte verhaal staat alles in dienst van de plot.
Het is erg geruststellend als je dat in het leven ook kunt waarnemen. Geen wolven die nu eenmaal, omdat ze wolven zijn, zich verplaatsen, die geen weet hebben van grenzen en nationaliteiten, of wij dat nu leuk vinden of niet. In plaats daarvan activisten die verkeerde dingen nastreven. Daar valt tegen op te treden.
Op een gegeven moment, schrijft Rijser, werd het labyrint een belangrijk beeld. Angstaanjagend als je erin zit, maar als afbeelding geruststellend: van bovenaf kun je precies zien waar het monster in het midden zit en hoe je eraan kunt ontsnappen. Kwestie van een lijntje trekken.
Ineens leek de senator net Ariadne met haar draad. Ontsnapt aan het doolhof, en toch nergens gekomen.
