Column | De krab keek me vanuit de bak woedend aan en klakte met zijn scharen

Sarah Sluimer

We waren vanaf ons huis naar beneden gewandeld, langs de houten huizen en de topzware fruitbomen tot aan het Kattegat, om te zwemmen. De wolken hingen loodzwaar net boven de horizon, niet voornemens binnenkort te vertrekken, al was ons dat na dagen regen wel beloofd. Slechts af en toe weken ze en werd alles om ons heen verblindend wit, behalve het zeewater, dat peilloos zwart bleef tot in de verte. Alleen aan onze voeten schitterde het algengroen en waren de stenen waar de golven aan likten roestbruin, kleuren die niet uitnodigen tot zwemmen.

Om ons heen scharrelden wat lijven rond, in de stilte die je alleen nog maar hoort op de strandjes waar het een beetje pijn doet aan je billen om te zitten. Naast ons een gezin met een eerste kind, als vogelouders bij hun jong. Korte woorden naar elkaar, de taal van de bezorgden. Pas op, die steen niet in haar mond. Geef gele tas. Waterfles nog in de auto? Verdorie. Het larvenvet van de beentjes drilde, terwijl de vader het kind insmeerde. Een oude man liet zich vanaf de verderop gelegen steiger voorzichtig in het water glijden om er soepel vandoor te zwemmen. Pas op ruime afstand van het stenenstrand liet hij keelgeluiden ontsnappen terwijl hij vlinderend door de tamme golfjes gleed. Zijn stem sloeg plat tegen de rotsen.

„Ik verveel me”, zei Ezra. Hij staarde mistig naar de einder. Zijn broertje en zusje, die niet kunnen zwemmen maar denken dat ze dat wel kunnen, hadden we ongezellig klemgezet met een iPad.

Ik keek naar een vrouw, mijn voorland. Uitstekend voorbereid, wijdbeens op een dikke plaid, met een schipperstrui aan en een plastic doos vol crackers voor haar neus. Haar knokige pubers kwamen met hun natte hondenlijven aan denderen, deden een onverschillige graai in het proviand, en petsten met hun platvoeten van haar weg, om zich voorover de zee in te storten.

Even verderop stond haar man, een stevige beer met zwarte snor, in een duikpak tot aan zijn dijen in het water. In zijn knuisten een touwtje waarvan het andere einde in de zee hing. Af en toe slaakte hij een onderdrukte kreet en wenkte zijn pubers, die slechts vanuit een laatste restje piëteit om wie ze een paar jaar geleden nog waren het konden opbrengen in het voorbijgaan een snelle blik te werpen op wat hun vader nu weer had opgediept. Radeloos keek de man naar zijn touwtje, de plastic bak aan zijn voeten met daarin de zo ijverig gevangen krabben, de stukjes worst die hij gebruikte als aas. Het duikpak akelig strak om zijn bolronde buik.

Ik keek naast me. Ezra was weg. Maar toen zag ik hem, als een deus ex machina, naast de man staan. Die duwde hem nu een duikbril in zijn handen en wees hem gebarend de weg in het water. Ezra liet het touwtje geconcentreerd onder een overhangende rots zakken en bleef een poosje roerloos staan. En opeens had hij een grote krab te pakken.

„Kom kijken, mama!” schreeuwde hij, de Zweedse rust doorsnijdend. De krab keek me inmiddels vanuit de bak woedend aan en klakte met zijn scharen. De man sloeg hem op de schouders. Ezra schudde de waterdruppels van zijn smalle rug en lachte breed. Hij stak zijn armen in de lucht. De dreumes van de vogelouders viel met zijn kin op een steen, de puberkinderen dreven onverschillig op hun rug voorbij. Maar wij juichten.

„Mijn beste dag ooit”, zei hij op de terugweg. Hij kan dat nog niet weten, maar toch heeft hij gelijk.