Toen de schrijfster Colette, gespeeld door Keira Knightley, als jonge echtgenote van de veel oudere, nogal bullebakkerige nepschrijver Willy een relatie aanging met een vrouw, hield ik mijn hart vast. Oh hemel. Straks komt die man erachter en dan! Straks komt de wereld erachter en dan!
Zo kijk je naar een film: angstig om het lot van de personages. Jonge vrouwen in films die een eeuw geleden spelen zijn vaak slachtoffer van hun tijd en van mannen, dus ik voelde alweer waar dit heenging. Tot ik ineens bedacht: maar Colette ís helemaal geen personage. Ze heeft geleefd, ze was niet bang om provocerende dingen te doen, ze heeft zich ontworsteld aan die malle Willy, je hoeft niet bang te zijn voor haar lot.
Het echte leven als troost voor de fictie. Eigenaardig. Ik keek vooral op van de overtuiging die ik blijkbaar had dat echte levende mensen niet op dezelfde manier slachtoffer zijn van hun omgeving als personages.
Soms vraag ik me wel eens af of films en romans ons (ik bedoel natuurlijk: mij) wel de juiste houding hebben geleerd tegenover andere mensen. Of ik de door de kunst toegenomen mogelijkheid tot empathie niet veel te veel inzet om anderen als personages te zien, hulpeloos overgeleverd aan hun scenario.
Het is ook weer niet zo dat je met personages alleen maar medelijden hebt, menig personage is heel wat zelfredzamer dan menig levend mens. En de inleving in een personage is óók meteen een inleving in wat de veronderstelde conventies van een bepaald genre zijn. Je reageert op de aanzwellende onheilspellende muziek en dan weet je al: dat gaat mis.
Die opluchting om het bestaan van een echte Colette met wie ik geen medelijden heb en om wie ik niet sidder, bracht me aan het denken. Meer over het leven dan over fictie trouwens.
Personages zitten aan de touwtjes van de schrijvers en zijn dus niet te helpen, laat staan te redden. Mensen kun je soms wel degelijk helpen en ze kunnen ook zelf beslissingen nemen. Toch voel ik over geliefde nabijen lang niet altijd zoals over Colette: prima in staat de eigen boontjes te doppen.
Waarom is het verdriet of het ongeluk van een geliefde zoveel slechter te verdragen dan dat van jezelf?
Tegen jezelf kun je zeggen: niet zeuren, niet huilen, kom op, het zijn emoties, hevige, maar waarom zou je ze niet kunnen verdragen? Het soort aansporingen dat je nooit aan een ander kunt geven.
Ik zie nog de hulpeloze zeventiger voor me met zijn gebroken arm, die, alweer jaren geleden, verslagen op een stoel in de kamer zat toen ik wegging. Zijn hele houding drukte wanhoop uit, hij wist zeker dat hij zich noch kon, noch ging redden en ik werd verscheurd door wroeging en schuldgevoel.
Ik kon niet denken: je kunt ook een andere houding aannemen. Want dat kon hij duidelijk niet. Evenmin als de zieke die zich angstig aan je vastklampt, niets zegt, maar alleen maar beverig vraagt: wanneer kom je terug?
Maak ik nu hulpeloze personages van mensen die wél keuzemogelijkheden hebben? Of is dat laatste vooral de fictie? Sommige mensen zijn niet in staat zich te verweren tegen de slagen die het leven ze toebrengt – van mezelf heb ik trouwens evenmin de illusie dat ik elke slag aankan. Verre van.
Maar van Colette denk ik dat dus wel – omdat ze bestaan heeft en zich gered heeft. Omdat ik haar nooit wanhopig en eenzaam in een kamer heb zien zitten, haar hele houding de uitdrukking van maar één wens: laat me niet alleen.