Column | De chaos was doodeng voor de slagroomtaarthappers

Sarah Sluimer

Voor ons bezoek associeerde ik Bremen met glanzend koper, Sahnetorte in monden zonder tanden, donkere bakstenen en fatsoen. Om een overdaad aan bruintinten te voorkomen, had ik een appartement in Ostertor geboekt, een wijk buiten het oude centrum die simpelweg ‘Viertel’ wordt genoemd. Volgens blogs van tutmeiden die schrijven over hun weekeindjes weg in boutiquehotelletjes ‘een edgy buurt met graffiti en leuke vintagewinkels’. Europa komt inmiddels om in zulke wijken, gemaakt voor jonge mensen die denken dat ze de rand opzoeken, terwijl ze in een melancholisch en a-politiek decor bedacht door rijke ondernemers rondwandelen.

Maar Viertel bleek anders. De straat waar we onze auto parkeerden bestond uit grote jarentwintighuizen in verbleekte pastelkleuren, met glazen serres aan de voorgevels en voortuinen vol kniehoog gras, kleine fietsjes en wild opklimmende rozenstruiken. In de speeltuin om de hoek renden kinderen van allerlei leeftijden bloot rond, met vieze knieën en blonde haren vol knopen. In de buurtkroeg van een vriendelijke man zonder ondertanden, waar we mangosap ‘Und ein grosses Bier für Papa’ dronken, deelde een groep kloeke vriendinnen met afgebeten nagels flyers voor die Grünen uit. Even verderop klapten twee ouders voor hun kind, dat getooid in diadeem en een prinsessenjurk, rondjes draaide. Van geen van drieën viel te zeggen of ze zichzelf vader, moeder, jongen of meisje zouden noemen.

De zon begon te zakken en we liepen verder, op zoek naar een restaurant. In oranjegoud licht liepen we over een drukke straat, langs een meisje van vijf met een hijab. ‘Wir unterstützen der Aufstand im Iran’ stond in driftige letters op de muur achter haar geschreven. Tussen twee belwinkels in, in de schaduw van een pui, lagen drie daklozen, opgekruld op de grond, de ogen achter gesloten oogleden schoten onrustig heen en weer. „Scheisskrieg”, riep een vrouw in het park, naast een door treurwilgen omringd watertje, waarop paarsgroene olievlekken dreven. Iets verderop werden huizenhoge portretten van Bremenaren die hun sporen in de culturele sector hebben verdiend door shag rokende mannen in een grasveld geplant. Dezelfde hoofden als overal keken ons aan. De vrouw die veel voor de wijk betekend heeft, maar achter haar rug om ‘Despóta’ wordt genoemd. De directeur van een noodlijdend kunstencentrum aan de rand van de stad met de betrouwbare droopy eyes. De jonge schrijfster die debuteerde met een verhaal over huwelijksdwang, die volgens fluisterende stemmen niet in dit eerbetoon thuishoort, want ‘te rechts’.

We aten in een autovrij straatje, waar bestelbusjes desondanks af en aan reden. Op de terugweg kwamen we langs een door drukke wegen omringd plantsoen, vol afgetrapte banken en houten pallets die een fort vormden. Er hingen drinkende en rokende buurtbewoners, die ondertussen naar een podium keken waarop een koor van boomers in kleurrijke wapperkledij liedjes zongen. Boven het geraas van het verkeer klonk het gezang soms wat bibberig, maar ‘Das weiche Wasser’ was tot ver in de keurige Altstadt te horen.

In het bed van ons appartement verkneukelde ik me dat ik feitelijk op bezoek was in de nachtmerrie van de nieuwe golf aan rechtsfatsoenlijken en vrij-linksen. Deze chaos van religie, kleur, gender, armoede, kunst, morele zelfingenomenheid, welig tierende lelijkheid, welig tierende schoonheid, overwoekering, vrolijkheid, hardheid en onbestendigheid, is ook doodeng voor de slagroomtaarthappers en degenen die vooral terugverlangen naar wat blote tieten op het strand. „In Nederland hebben we al lang geen Viertel meer”, realiseerde ik me treurig.

Toen krijste buiten het slaapkamerraam een dronkenlap: „Deine Sorgen möchte Ich haben!”

Ook weer zo.