Als je zoals ik wekelijks de Bestseller 60 bestudeert en daarin tussen de vele thrillers, romance- en zelfhulpboeken slechts een handvol serieuze fictie en non-fictie aantreft, moet je welhaast concluderen dat literaire uitgeverijen het tegenwoordig zwaar hebben. Nu ook nog maar een op de drie 15-jarigen een tekst kan begrijpen, lijkt zich in de toekomst zelfs een ramp te gaan voltrekken.
Toch is het onzin om als uitgever bij de pakken neer te zitten. Boeken zullen er tenslotte altijd blijven. Dat besefte ik toen ik Thomas Hardings biografie The Maverick. George Weidenfeld and the Golden Age of Publishing las. Het is een opbeurend boek, omdat het een inkijkje biedt in zowel de Britse uitgeefcultuur van na 1945 als in de wereld van de culturele elite van die tijd. In een snobistisch en klassenbewust decor als het Engelse levert zoiets altijd vermakelijke verhalen op.
George Weidenfeld (1919-2016) was een Weense Jood, die twee jaar rechten studeerde toen Hitler in 1938 Oostenrijk annexeerde. Nadat zijn vader door de nazi’s werd gearresteerd, vluchtte hij naar Engeland, waar hij bij een afdeling van de BBC belandde die Duitse radiozenders moest afluisteren. Tijdens de oorlogsjaren schreef hij ook nog een boek over de nazi-propagandamachine van Goebbels. Maar toen dit slechte recensies kreeg, besefte hij dat hij het verzinnen van een boek leuker vond dan het schrijven ervan. Een uitgever was geboren!
Weidenfeld liep niet alleen over van de goede ideeën voor boeken, maar wist die ook te financieren. Dat bleek toen hij Nigel Nicolson leerde kennen, de zoon van schrijfster Vita Sackville-West en de schrijvende politicus Harold Nicolson. Met hun geld begonnen de twee een uitgeverij, Weidenfeld & Nicolson. Wie er de leiding had, was overduidelijk: toen de maagdelijke Nigel door een vrouw werd verleid, legde de Weense rokkenjager George hem uit wat hij in bed met haar moest doen.
De beste verhalen in The Maverick gaan over uitgeven. En daarin was Weidenfeld een kampioen, alleen al omdat hij menige internationale beroemdheid wist over te halen om een boek te schrijven. Ook durfde hij de in Engeland verboden roman Lolita van Nabokov te publiceren toen in 1958 de ‘Obscenity Bill’ leek te worden aangepast. Hierna volgden nog andere uitgeefsuccessen, zoals met Saul Bellows roman Herzog.
Anderzijds ging er ook van alles mis. Zo werd de door een ghostwriter te schrijven autobiografie van Mick Jagger nooit voltooid, omdat de popster het achterste van zijn lange tong niet wilde laten zien.
Net zoals veel uitgeverijen nu, raakte Weidenfeld & Nicolson regelmatig in financiële moeilijkheden. Niet zelden was dat een gevolg van Weidenfelds hoge onkosten. Hij vloog voortdurend businessclass naar New York, waar hij met zijn auteurs in de duurste restaurants at en nog duurdere recepties gaf. Twee keer wist hij die zorgen te boven te komen door met rijke vrouwen te trouwen. En toen de uitgeverij in 1994 bankroet dreigde te gaan door de gestegen papier- en personeelskosten, bood zijn goede vriendin Ann Getty uitkomst. Pas toen het echt niet meer ging, liet Weidenfeld, die sinds een eerdere fusie zelf een vermogend man was, zijn firma opgaan in een groot concern. Tot aan zijn dood bleef hij nieuwe boeken bedenken. Alcohol was overigens niet aan hem besteed. In plaats daarvan dronk hij alleen thee en melk.
In De blauwe lotus, het vierde deel in de reeks stripverhalen met Kuifje in de hoofdrol, reist de dappere reporter naar Shanghai om een handelaar in opium te grazen te nemen. ‘Vertrouw de Chinezen niet’, is het devies dat hij meekrijgt. Terwijl Kuifje energiek drugscriminelen te lijf gaat, lurkt het halve land versuft op kleedjes aan een opiumpijp. Dat een dappere Europeaan China moet redden van het zo verslavende, desastreuze middel doet weinig recht aan de ware geschiedenis van opiumverslaving.
Dat opium in China onder alle lagen van de bevolking werd gebruikt en normaal was, is een cliché dat niet op waarheid berust, stelt de Indiase schrijver Amitav Ghosh (Kolkata, 1956) in zijn boek Rook en as. De verborgen geschiedenissen van opium. Het produceren van opium was niet het gevolg van een Chinese traditie, ‘de drug was een instrument geweest in het bouwen van een koloniale macht’.
De plant die traditioneel op beperkte schaal werd gebruikt door de elite vormde een belangrijk onderdeel van de economie in de Britse kolonie India. Wat dat voor India én mondiaal betekende – en nog steeds betekent – is het uitgangspunt in de indrukwekkende geschiedenis van Gosh.
Met zijn boek De vloek van nootmuskaat liet Ghosh eerder zien hoe het ontstaan van de consumptiemaatschappij mede is terug te leiden op het bloedbad dat Jan Pieterszoon Coen ontketende op de Banda-eilanden in 1621 om het monopolie op nootmuskaat in handen te krijgen. Die werkwijze past Gosh nu ook toe op opium. Hij zette de opiumgeschiedenis eerder al om in drie historische romans: de Ibis-trilogie met de romans Sea of Poppies (2008), River of Smoke (2011) en Flood of Fire (2015). Daarin vertelde hij het verhaal van een slavenschip, Ibis, dat opium verhandelde tussen India en China ten tijde van de Eerste Opiumoorlog (1839-1842). De achtergrond bleef hem boeien, en hij verdiepte zich verder in deze plant, die oorspronkelijk uit Midden-Europa kwam. Papaver speelde een belangrijke rol in het koloniseren van Azië en ontwikkelde zich binnen twee eeuwen tot een mondiale sluipmoordenaar zonder weerga.
Narcostaat van de VOC
Nederland had daarbij de twijfelachtige eer om als eerste de handelswaarde van opium in te zien, die het product daarvoor nooit had gehad. Om ervoor te zorgen dat er genoeg opium voorhanden was om te verhandelen, werden er steeds meer gebieden op de eilanden Java en Lombok ingezet voor de verbouw van papaver. Het VOC-monopolie op opium bleek een kip met gouden eieren: een gouverneur-generaal keerde in 1709 met een ‘Bill Gates-fortuin’ terug naar Nederland dankzij deze handel, en ook de Oranjes danken er een deel van hun fortuin aan, omdat de familie geld in opium-bedrijven stak, aldus Ghosh. Nederland creëerde zo de ‘eerste narcostaat’. Maar dat bleek een peulenschil vergeleken met wat de Britten deden in India: zij perfectioneerden volgens Ghosh het eerste ‘wereldwijde drugskartel’.
De Britten dwongen boeren in India om hun land om te bouwen tot papavervelden en tegen dumpprijzen de oogst af te staan. Ze bouwden vervolgens fabrieken waar slaafgemaakten tussen de dampen de opium moesten bewerken. De Indiase afzetmarkt was niet groot genoeg, en dus moesten ook de Chinezen eraan geloven. De Chinezen bleken echter in het geheel niet geïnteresseerd te zijn in handel met de Britten.
Geestig citeert Ghosh een brief van Qianlong, de toenmalige keizer van China, die in 1793 in een brief aan de Britse koning George III schrijft: ‘We hebben nooit enige waarde gehecht aan ingenieuze artikelen, en we hebben ook niet de minste behoefte aan producten uit uw land.’
Dat was natuurlijk niet wat de Britten wilden horen. Omdat ze in India nog helemaal niet goed waren in thee zetten in die tijd en die kennis uit China moest komen, hadden de Britten namelijk wél behoefte aan Chinese kennis en producten. Wat doe je als iemand je geweven lakens of wol niet hoeft? Je maakt hem afhankelijk van een ander product.
Opium speelde vanaf 1830 een centrale rol in de koloniale economie. In India werden steeds meer fabrieken opgezet om te kunnen voldoen aan de behoefte van de ‘Chinese consument’, zoals de Britse schrijver Rudyard Kipling in 1899 schreef in zijn reportage ‘In an Opium Factory’. Lang verbleef Kipling niet in de fabriek, hij vond het er stinken, maar het ‘geweldige inkomen’ dat dit opleverde voor het Britse wereldrijk maakte alles goed. Dat zag hij goed. Elk Aziatisch land dat te maken kreeg met West-Europeanen kampte tegen het einde van de negentiende eeuw met een landelijk drugsprobleem.
De Qing-dynastie probeerde in 1839 de opiumhandel aan banden te leggen door handelaren de toegang tot China te ontzeggen en de voorraden in te nemen die in pakhuizen lagen – Britse handelaren hadden ruim tien miljoen kilo opium opgeslagen in Guangzhou. Dat was een enorme financiële strop voor de Britten. Ze openden een aanval die de geschiedenis in zou gaan als de Eerste Opiumoorlog. ‘Het was nodig, deze oorlog’, citeert Ghosh een Britse handelaar, ‘er stond een tiende van de totale inkomsten van het gehele Britse Rijk op het spel’. De Chinezen verloren en moesten hun hoop op het aan banden leggen van de opiumhandel vergeten. Sterker nog: ze moesten ook de vernietigde waar in de pakhuizen vergoeden en vier havens openstellen voor de ‘vrije markt’. Enkele jaren later werd China zelfs gedwongen drugs te legaliseren.
Chinees onrecht
China werd nog nadrukkelijker overstelpt met opium, de omvang van de papavervelden in India werd zesvoudig vergroot. Gosh laat in Rook en as uitgebreid zien wat dit betekende voor zowel de Indiase samenleving als voor het landschap in de eeuwen daarna. De papaverplant had niet alleen veel zorg nodig, maar ook veel water, met droogte tot gevolg en uitgeputte gronden. Ook op andere manieren bepaalde de opiumhandel de geografie van het hedendaagse India: Mumbai werd een belangrijke stad als doorvoerhaven voor opium onder de Britten. De gebieden waar indertijd de meeste opiumvelden zijn afgedwongen, behoren nu nog steeds tot de armste gebieden van India. Gosh laat zien hoe de geschiedenis door-werkt en onderscheidt zich zo van de meeste andere geschiedenissen van de opiumhandel.
Ghosh trekt parallellen met het heden die niet veel auteurs zouden aandurven. Volgens hem is de invloed van de koloniale opiumhandel op volgende generaties onmogelijk te overschatten. Wat de Britten hebben opgezet in de Aziatische gebieden is niet anders dan het werk van een criminele organisatie – ook naar de normen van toen, schrijft Ghosh. Dat werkt nog steeds door.
Zijn oordeel over het huidige China is scherp. ‘Dat China een assertieve en agressieve macht is, met betreurenswaardige politiek en praktijken, staat buiten kijf’, schrijft hij. Maar hij voegt eraan toe: ‘Het feit dat het moeilijk is ons voor te stellen dat deze kolos door de geschiedenis onrecht is aangedaan, zou ons ertoe moeten aanzetten na te denken over de keten van oorzaken die China heeft gemaakt tot wat het land nu is.’ En dat gaat niet alleen op voor China. Dat geldt voor alle samenlevingen.
Boemerang
Ook rijke handelsfirma’s uit de Verenigde Staten profiteerden volop van de opiumhandel. De familie van de Amerikaanse oud-president Franklin Roosevelt is er rijk van geworden. Maar die stroom van inkomsten is als een boemerang teruggekomen: het opiatenprobleem in de VS nu lijkt op dat van China in negentiende eeuw. In de VS kopen producenten – zoals in het China van toen – nu politieke invloed om vrij te kunnen handelen in opium bij wijze van medicijn, met de familie Sackler als meest beruchte voorbeeld. Ghosh schrijft: ‘In veel delen van de VS overlapt de crisis van opiaten met het algehele verlies van vertrouwen in politieke instituties. Dat zie je terug bij verkiezingen, de basis van een democratie. Polarisering is het gevolg met kansen op een nieuwe burgeroorlog.’
Met de doorwerkende invloed van dit duistere verleden wordt nu veel te weinig rekening gehouden, meent Ghosh. Het progressieve pleidooi voor legalisering van drugs lijkt op z’n best naïef. Het verleden is daarmee niet uitgewist. De gevolgen van de koloniale handel op de huidige demografie en cultuur en het milieu werken door. Dat zien en erkennen is cruciaal voor wie naar een betere toekomst wil toewerken. Met name door de Britten is een systeem gecreëerd waarin nog steeds onverschillig wordt weggekeken van degenen die onder drugsgebruik lijden, en waarin een elite rijk kan worden door de handel in levensbedreigende middelen.
Zolang dat zo blijft, moeten we accepteren dat opium in feite slow violence is. Bij dergelijk ‘traag geweld’ kun je lang volhouden dat de problemen allemaal niet te voorzien waren, en negeren dat ze voortkomen uit institutionele onverschilligheid. Ghosh toont overtuigend aan dat die onverschilligheid ervoor zorgde dat ‘Europese rijken het mogelijk maakten om opium op te dringen aan China en Zuidoost-Azië, waardoor een mondiale catastrofe in gang is gezet’.
Na een gevaarlijke, door sneeuwstormen geteisterde rit bereiken verteller Pippa en haar moeder hun nieuwe onderkomen in de roman Magnetisch middernacht van Laura Broekhuysen. Pippa schrikt als ze hoort dat ze er zijn, ‘want we zijn nergens’. Nergens is een oud IJslands dorpje aan een fjord, waar ze in een huis terechtkomen dat ironisch genoeg ‘Walhalla’ heet. Pippa en haar moeder zullen een samengesteld gezin vormen, met Snorri en zijn androgyne kind Loke.
De plot is bondig te vangen: de onwennigheid van het invoegen in een nieuw bestaan, het ziekteverloop van de moeder (die zo kwetsbaar is dat Pippa niet naar school gaat), Pippa’s slepende vraag wie haar vader is en wat Idunn, een spookachtig meisje dat zo nu en dan opduikt, hier nu eigenlijk mee te maken heeft. Het is zonde om de antwoorden hier weg te geven. Maar misschien gaat het in deze roman nog wel meer om de setting, die nergens zomaar achtergrond is, maar alles bepaalt en op die manier als het ware het drama ís.
Vreemde gewoontes
Het extreme landschap geeft onophoudelijk vorm aan het leven: wie er woont, valt samen met die natuur. Zo gaan mensen huilen als het dooit, worden ze onrustig als het stormt en voelt Pippa herhaaldelijk de grond beven, waardoor ze letterlijk moeite heeft om vaste grond te vinden in het nieuwe bestaan. De personages zijn eigenzinnige types die als ze normaal waren, waren weggevallen tegen de radicale achtergrond. Ze communiceren in opmerkelijke dialogen en hebben vreemde gewoontes.
Zo verzamelt Pippa geuren in een oude doek en probeert ze via haar viool te communiceren met haar moeder. Loke balsemt bomen, rent een tijdje naakt rond en wordt dagenlang tegen hun zin meegenomen op een vissersboot. Wanneer de moeder van Loke opduikt en bij hen komt wonen, is de chaos compleet. Zij blijkt jaren terug in een kliniek te zijn opgenomen onder het mom van wanen, omdat ze telkens een geestverschijning zag.
Die verschijning is Idunn, de kers op de taart van een toch al excentriek verhaal. Ze is een fluïde figuur dat zich laat kennen als een mythisch wezen én een verwilderd, schuw kind. Ze heeft een voorkomen dat in een horrorfilm niet zou misstaan, met een jurk van gescheurde laagjes kant, een gele regenjas, een takkige harenbos en de gewoonte dat ze zomaar ergens kan opduiken of juist verdwijnen. ‘Idunn beweegt alleen als we bezig zijn, gericht op de stam, onze handen, de spatels. Steeds als we opkijken is ze een fractie dichterbij gekomen, staat ze stiller dan de vogelverschrikker.’
Pippa trekt steeds meer met Loke op. De gesprekken tussen hen zijn voornamelijk filosofisch van aard en komen neer op vragen als: ‘Betekent ogen hebben mogen kijken?’ en: ‘Heb je ook weleens het gevoel dat je een vloeistof bent, en in een situatie wordt gegoten? Dat zal moeten blijken welke kant je op gaat stromen? Welke gaten je zult vullen?’ Die vragen voelen in eerste instantie erg abstract en zijn daarom moeilijk voorstelbaar tussen twee jonge mensen, maar vallen uiteindelijk toch op hun plaats: Broekhuysen neemt de lezer mee in de sensatie dat er in dit isolement genoeg ruimte is voor het uitzonderlijke. Als het simpele bakken van pannenkoeken kan omslaan in een gevecht tegen de natuur (‘We proberen de keuken te luchten, maar zodra we een raam openen, klappert het tegen de sponning, giert de wind de keuken in, kapseist de beslagkom, sneeuwt het in de koekenpan’), dan kan er eigenlijk heel veel.
In Magnetisch middernacht hangt een sterke, authentieke sfeer, door de folklore van een IJslandse gemeenschap, het samengeraapte gezin dat op zijn eigen manier logisch functioneert en de middeleeuwse mythes van de Edda, die de voedingsbodem vormen van dit verhaal (zoals Loke verwijst naar Loki en Snorri de auteur is van de Edda). Het zijn de cultuur en de natuur die Laura Broekhuysen rijkelijk doorvoelt en die ze telkens weer – eerder in Winterijsland en Flessenpost uit Reykjavík – op een liefdevolle, bedachtzame manier tot leven brengt. In het wit bevroren landschap, ogenschijnlijk steriel, worden de zintuigen aangescherpt en weet Broekhuysen een rijke, magische wereld bloot te leggen.
Eva, de hoofdpersoon van Josephine en het literaire alter ego van Groene Amsterdammer-journalist en debuutauteur Eva Hofman, runt de sociale media van een suf bedrijf – een ‘e-mailbaan’, zoals ze het zelf noemt. Ze verveelt zich. Ze shopt online voor de dopaminekick, heeft ‘haar poging tot het ontwikkelen van een eetstoornis weer opgepakt’ en ondertussen is haar relatie met de levenslievende maar weinig ambitieuze Melle tot zo’n sleur verworden dat ze nu maar een open relatie proberen. Modern vinden ze dat van zichzelf.
Dit personage lijkt wel héél veel met zichzelf bezig. Of: met de vrouwen om haar heen – en wat zij allemaal beter doen dan zijzelf. Ze hebben beter haar, kunnen beter over politiek praten, hebben wél een meeslepend liefdesleven. Andere vrouwen, ziet Eva, durven ruimte in te nemen. Door veeleisend te zijn, of juist zwak en emotioneel. Zijzelf durft dat niet.
De grootste jaloezie voelt Eva jegens Josephine, nog van de middelbare school. Die kon het allemaal geen ruk schelen, die danste op de kantinetafel en eigende zich de rol van Romeo toe in het schooltoneel. Voor Eva zelf voelt het dagelijks leven ook zo’n tien jaar later nog ‘als een soort wetboek dat ze niet uit haar hoofd geleerd krijgt’. Josephine doet inmiddels een PhD aan Oxford, Eva moet het doen met de Radboud Universiteit. ‘Een stad die nog nooit iemand heeft geïnspireerd’, noemt ze Nijmegen. Josephine heeft overigens nauwelijks sociale media, dus hoe het écht met haar gaat weet Eva niet, maar in haar hoofd is zij nog altijd de ideale vrouw.
Het persoonlijke is politiek
Murw geslagen wordt Eva wel steeds kritischer op de massa- en meisjescultuur die haar gevormd heeft. Waarom wil eigenlijk iedereen hetzelfde lichaam en gezicht, filmt iedereen zijn eten en eet dat vervolgens niet eens op? Willen we zien, of gezien worden?
Eva is precies like other girls. Maar Hofman straft haar hoofdpersoon daar niet voor, noch de andere vrouwen in haar generatie. Ook zij is zo, lijkt ze te zeggen met haar hoofdpersoon die dezelfde voornaam heeft als zijzelf. Zo lees je Josephine als autofictie, een gefictionaliseerde autobiografie, een vorm die feministen al decennialang inzetten om maatschappijkritiek te kunnen leveren. Als een vrouw vanuit zichzelf spreekt, neemt de wereld haar serieuzer, weet Eva – en ook Hofman. Het persoonlijke is politiek.
Josephine wordt gepromoot als een satire, maar het is wel een subtiele – voor velen misschien té subtiel. Hofman refereert aan podcasts, influencers en skincaremerken zonder deze bij de naam te noemen. Ze weidt bijvoorbeeld lang uit over de Amerikaanse influencer Caroline Calloway, die een droomleven aan Cambridge voor zichzelf schreef op Instagram en later viraal ging met de verkoop van middelmatige kunst en de voorverkoop van een autobiografie waarvoor ze duizenden dollars inde, maar die ze vervolgens jarenlang niet publiceerde. Calloway belichaamt het door sociale media ‘gemaakte’ meisje dat ook Eva van zichzelf probeert te maken. Hofman noemt haar echter niet bij naam en weinigen, behalve een bepaald type extremely online jonge vrouw, zullen de referentie oppikken.
Ikzelf val midden in die (doel)groep. Ook ik ben een late twintiger in Amsterdam, stiekem fan van Taylor Swift, ook ik wil aandacht van mannen en kastijd mijzelf omdat ik dat niet feministisch genoeg vind, ook ik denk de godganse dag aan mijn haar. Ik zit midden in hetzelfde ‘spiegelpaleis’ waarin Eva zich gevangen voelt en precies daarom raakte de roman mij. Een lezer van een andere generatie, of uit een andere sociale bubbel, zal dat herkenbare element missen. Dat Hofman dicht bij zichzelf blijft, is begrijpelijk. Misschien hoeft een roman als deze ook niet elke lezer aan te spreken en kan Josephine een steuntje in de rug bieden aan de jonge vrouwen die zich, op hun beurt, aan de fictieve (en de echte) Eva kunnen spiegelen en kan zo’n roman hen daarmee ook over zichzelf aan het denken zetten.